Terminologie
- A (alphabet bar)
- acervulus
(mv. acervuli) Schotelvormig vruchtlichaam van een parasitaire schimmel, waarin asexuele sporen, conidia, worden gevormd. Meestal wordt het aangelegd vlak onder de epidermis van de plant, die openbarst wanneer de conidia rijp zijn.
- aecidium
Minder vaak gebruikt equivalent voor aecium.
- aecium
(mv aecia). Het tweede stadium in de levenscyclus van roestschimmels, Pucciniales.
Puccinia poarum: onderzijde van een blad met aecia
kenmerkend is dat de gevormde aeciosporen als een keten worden aangemaakt
alleen als het heel rustig is kan dit beeld ontstaan
- aestivatie
Zomer-rust; een periode waarin een insect in een staat van onbeweeglijkheid verkeert, en van een verlaagde stofwisseling, analoog aan de overwintering.
- Agromyzidae-type
Kopskelet, zoals dat typisch is voor de Agromyzidae; de naar voren gerichte arm van het kopskelet is een eenvoudige staaf (heel anders dan bij de Tephritidae of Drosophilidae).
Ophiomyia beckeri larve: kopskelet
- Agromyzinae-type
Het achterste deel van het kopskelet met drie “armen” kenmerkend voor de onderfamilie Agromyzinae.
Agromyza anthtracina: kopskelet
- alata
(mv alatae). De gevleugelde vorm van bladluizen; tegenover aptera.
- ambrosia-kever
De larven van ambrosia-kevers leven van gespecialiseerde schimmels die zich ontwikkelen in de door het moeder-insect gemaakte gang in het spinthout (zelden het kernhout) van een tak. Meestal is de waardplant al dood, maar enkele soorten leven in gezonde of levende maar al verzwakte bomen. Ambrosia-kevers vormen geen samenhangende groep; de term beschrijft slechts de biologie. Vaak geven de schimmels een blauw-zwarte kleur aan het hout.
literatuur
Gebhardt, Begerow & Oberwinkler (2004a).
- anale plaat
Sterk gechitiniseerde, donker gekleurde plaat bovenop het laatste lichaamssegment (bijvoorbeeld bij Tischeria-larven).
- anamorf
Het asexuele stadium in de levenscyclus van een schimmel. In dit stadium vindt voortplanting plaats door middel van ongeslachtelijk gevormde sporen die conidia worden genoemd.
- anholocyclisch
Het tegenovergestelde van holocyclisch; zie aldaar
- annulet
De lichaam-segmenten van bladwespen-larven zijn door diepe groeven secundair onderverdeeld. Het aantal van die verdelingen, “annulets”, is een belangrijk kenmerk.
(Uit Lorenz & Kraus, 1957)- antagonist
letterlijk: tegenstander; organisme dat op enigerlei wijze een negatief effect heeft, bijv. een concurrent of roofvijand.
- anterieur
Vooraan, naar voren; tegenover posterieur.
- apicaal
Nabij, of in de richting van de spits of top.
- apothecium
(mv apothecia). Bij Ascomycota: een ± schotelvormig orgaan waarop zich een laag asci bevindt.
- appressorium
(mv appressoria). Tepel- of al dan niet gelobde, schijfvormige aanhangsels aan de hyphen van echte meeldauwen (Erysiphaceae), waarmee deze zich vasthechten aan de epidermis van de waardplant.
Erysiphe deutziae
- aptera
(mv apterae). De ongevleugelde vorm van bladluizen; tegenover alata.
- ascocarp
Bij Ascomycota: Vruchtlichaam van een schimmel, waarin asci worden gevormd.
- ascogene cel
Ascomycota: een cel waaruit zich later een ascus kan ontwikkelen. Bij Protomyces liggen ze ingebed in vergald plantenweefsel. Ze hebben een dubbele wand, waarvan de buitenste opvallend dik is.
- ascoma
(mv ascomata). => ascocarp
- ascus
(mv asci). Zakvormig orgaantje dat kenmerkend is voor de grote schimmelgroep Ascomycota. In de asci worden na reductiedeling (in principe 8) ascosporen gevormd.
Pseudopeziza trifolii: asci met daartussen steriele paraphysen
- B (alphabet bar)
- basidium
(mv basidia). Het sporen-vormend orgaan van de Basidiomycota waarop, na reductiedeling, vier sporen ontstaan.
- beiderzijdig
Aan/op zowel de onderzijde als de bovenzijde van een blad; vooral bij parasitaire schimmels een belangrijk kenmerk.
- biguttulaat
Conidia: met twee oliedruppeltjes.
- binnenmijn
Nadat de larve een mijn gemaakt heeft in de bovenepidermis, begint hij, binnen deze mijn, aan een nieuwe mijn, in het palissadeparenchym. Uniek verschijnsel, zie Phyllonorycter corylifoliella; een verwant gedrag wordt vertoond door de larve van Phytomyza ilicis.
- binucleaat
Wordt gezegd van hyphen die twee kernen bevatten. Bij Basidiomycota zijn bijna alle hyphen binuclaat. Bij de Ascomycota treden binucleate hyphen alleen op na versmelting van twee compatibele uninucleate hyphen, in de aanloop van sexuele voortplanting.
Een binucleaat weefsel heet een dikaryon. Het bezit ervan een uniek gemeenschappelijk kenmerk van de Ascomycota en de Basidiomycota, die om deze reden worden verenigd in het onderrijk van de Dikarya.
- bivoltien
Twee generaties per jaar.
- blaasmijn
Een mijn die niet langer dan die maal zo lang is als breed; in de Duits literatuur “Platzmine” genoemd. Staat tegenover gangmijn. Zie ook primaire en secundaire blaasmijnen.
- boogsnede
Veel soorten verpoppen buiten hun mijn. Alvorens de mijn te verlaten maken ze met hun mandibels een snede in de epidermis; deze snede heeft gewoonlijk een heel constante, min of meer halfcirculaire vorm. Vaak is het een soort-kenmerk of de snede gemaakt wordt in de boven- dan wel onderepidermis.
Phytomyza minuscula, verlaten mijn: verlichting van achteren toont overduidelijk de boogsnede.
- boreo-alpien
Term die wordt gebezigd voor een soort die verspreid is over de meer noordelijke delen van Europe, en die tevens voorkomt in de hogere gebergten.
- bovenzijdige mijn
Mijn die beperkt is tot de bovenste cellagen van het blad (dus het palissadeparenchym).
- brachyblast
Kortlot, kort zijtakje, zoals bij Larix.
- brachypteer
Met min of meer sterk gereduceerde vleugels.
- brand
Schimmel van de klasse Ustilaginales.
- breed polyfaag
Levend op een aantal, systematisch niet verwante plantenfamilies.
- buikmerg
Het zenuwstelsel van insecten bestaat uit hersenen, vervolgens een ring om de slokdarm, en daarna het buikmerg, dat is een dikke streng aan de buikzijde, met knopen (ganglia) op elk segment. Het is vaak opvallend duidelijk bij Nepticulidae-larvven.
Stigmella plagicollella
- buikpoten
Larven van Lepidoptera en bladwespen (Tenthredinidae) hebben niet alleen drie paar poten aan het borststuk, maar op een aantal achterlijf-segmenten paren aanhangsels die op poten lijken, en een zelfde functie hebben bij de voortbeweging. Vaak hebben ze een rij of krans fijne haakjes op de top.
Epermenia chaerophyllella: larve met borstpoten en buikpoten
- buisvormige bladzak
Een van de typen zakken die worden onderscheiden bij de Coleophoridae.
- buisvormige zijden zak
Een van de typen zakken die worden onderscheiden bij de Coleophoridae.
- buizen van Malpighi
Excretieorganen van insecten, in functie vergelijkbaar met onze nieren. Zoals de naam aangeeft bestaat het uit een aantal dunne buizen in het abdomen.
- C (alphabet bar)
- caeoma
Een afwijkend type aecium, namelijk zonder peridium.
- caespitulus
(mv caespituli). Plukje hyphen, conidioforen en conidia, vrij op een blad, vaak vanuit een huidmondje naar buiten brekend. Het is een anamorf stadium van allerlei schimmels, traditioneel samengevat onder de term Hyphomycetes. In plaats van de technische term wordt vaak gesproken van “kolonie”.
- callus
Ketterlijk: eelt. Weefsel dat wordt gevormd na een verwonding, bestaande uit ongedifferentieerde cellen.
- cauda
Voortzetting van het laatste abdomen-segment van bladluizen. De vorm ervan is diagnostisch.
- cephalopharyngeaal skelet
De formele term voor het kopskelet bij Diptera-larven.
- cf
Voluit: “confer”: vergelijk.
- chaetotaxie
De rangschikking van de setae (“haren”) bij insecten. De chaetotaxie ligt genetisch in hoge mate vast. De patronen zijn kenmerkend voor families, geslachten en vaak soorten. Vooral bij de determinatie van Lepidoptera-larven is de chaetotaxie, in samenhang met de plaatsing van de pinacula, van groot belang.
- chasmothecium
Alternatieve term voor cleistothecium.
- chlamydospore
Een dikwandige schimmelspore die ontstaat uit een cel van een hyphe.
- Chromalveolata
Alternatieve term voor Heterokonta.
- clavaat
Knotsvormig.
- cleistothecium
(mv cleistothecia). Vruchtlichaampje, ascocarp, van meeldauwschimmels, Erysiphaceae. Ze zijn bolrond, gesloten, en bevatten een of enkele asci.
- cocon
Van spinsel (en soms daarnaast ander materiaal, zoals frass) vervaardigd omhulling van de pop.
- Coelomycetes
Deuteromycetes die hun sporen vormen in/op een werkelijk vruchtlichaam, hetzij een acervulus (Melanconiales) of een pycnidium (Sphaeropsidales). Het is een kunstmatige groep, louter gebaseerd op de vorm, niet op de systematische verwantschap.
- columella
(Letterlijk: zuiltje): staafvormig centraal gedeelte van door sommige brandschimmels verwoest vruchtbeginsel; het bestaat uit zowel schimmel-materiaal als materiaal van de waardplant (McTaggart ea, 2012a).
Sphacelotheca hydropiperis
- conidiodoma
(mv conidiodomata). Een gespecialiseerde structuur, waarop of waarin conidia worden gevormd.
- conidiofoor
Al dan niet vertakte schimmel-hyphen waarop een of meer conidia worden gevormd.
Peronospora radii
- conidium
(mv conidia). Ongeslachtelijk gevormde, onbeweeglijke, schimmelsporen.
Erysiphe deutziae
- cornicle
- coxa
Een insectenpoot bestaat uit achtereenvolgens een korte coxa (“heup”), meestel lange femur (“dij”), meestal lange tibia (“scheen”) een een aantal korte tarsleedjes.
- crawler
Het eerste larvestadium van schildluizen en witte vliegen. Latere stadia zitten immobiel op de plant, dit eerste, beweeglijke stadium is dus cruciaal voor de verspreiding van de soort.
- cremaster
Kegelvormig uiteinde van het laatste (10e) achterlijf-segment van een vlinderpop. Vaak staan hierop uitsteeksels of doorns waarvan de vorm soort-specifiek is.
- D (alphabet bar)
- deuterogyne
Bij sommige soorten galmijten (Eriophioidea), vooral soorten die leven op houtige gewassen, treedt naast het normale type vrouwtjes (protogynen) een tweede type op, deuterogynen. Ze zijn beter bestand tegen ongunstige omstandigheden: deuterogynen zijn vaak het overwintering- en verspreidingsstadium.
- Deuteromycetes
(= Deuteromycota = Fungi Imperfecti) De meeste schimmels alterneren tussen een asexueel stadium, dat de anamorf wordt genoemd, en een sexueel stadium, de teleomorf. In veel gevallen is slechts een van de twee stadia bekend, if is het verband tussen de twee onbekend. Vaak komt de teleomorf maar zelden voor, of bestaat in het geheel niet. Soms horen verschillende anamorfen bij één teleomorf. Omdat de systematiek van de schimmels hoofdzakelijk gebaseerd is op de teleomorf, is de plaats van niet-aangesloten anamorfen onzeker; ze worden samengenomen in een kunstmatige groep, de Deuteromycetes. Moleculaire technieken hebben in de laatste jaren veel Deuteromycetes een plaats kunnen geven in de echte schimmel-taxonomie.
De Deuteromycetes plachten te worden ingedeeld in enkele, eveneens kunstmatige vorm-groepen. Die hebben nog steeds practisch nut bij het determineren van de anamorfen: Hyphomycetes en Coelomycetes, de laatste op zijn beurt verdeeld in Melanconiales en Sphaeropsidales.
- dichotoom
Zich splitsend in twee gelijke zijtakken.
- digitiform uitsteeksel
Een uitsteeksel in de vorm van een (korte) vinger.
- distaal
Verst verwijderd van het centrum.
- dorsaal
Aan de rugzijde, van boven gezien.
- Drosophilidae-type
Kopskelet, typisch voor de Drosophilidae.
Scaptomyza flava
- E (alphabet bar)
- echte meeldauwen
- endofyt
Schimmels die weefsels van levende planten koloniseren, zonder dat ze aantoonbare verschijnselen veroorzaken. Ze kunnen echter pathogeen worden als de plant verouderd.
[:enFungi that asymptomatically colonise living plant tissues, but may turn pathogenic during host senescence.- epidermale mijn
Mijn die geheel of grotendeels beperkt is tot de epidermis; heeft altijd een zilverig uiterlijk.
- epidermis
De allerbovenste cellaag van het blad, in feite de huid van het blad. Het bestaat uit ietwat afgeplatte cellen zonder bladgroen. De buitenwand van de epidermis-cellen is verdikt en heet cuticula.
- epipharynx
Vliezige voortzetting van de bovenlip (labium), feitelijk de naar buiten uitgestulpte binnenzijde ervan. De epipharynx draagt soms een aantal gespecialiseerde, afgeplatte, setae.
Zeugophora sp., uit Medvedev & Zajcev (1978a). Van onder naar boven: het kopschild (clypeus), de bovenlip (labium), en de epipharynx met gespecialiseerde, afgeplatte, epipharyngeale setae.
- erineum
(mv erinea). Gal in de vorm van abnormale beharing, vaak met verlengde en gekroesde of aan de top gezwollen haren, veroorzaakt door een aantasting van galmijten.
Aceria pseudoplatani
- exuvium
(mv exuvia). Vervellingshuidje.
- F (alphabet bar)
- femur
Een insectenpoot bestaat uit achtereenvolgens een korte coxa (“heup”), meestel lange femur (“dij”), meestal lange tibia (“scheen”) een een aantal korte tarsleedjes.
- fibrosine lichaampjes
Sterk lichtbrekende deeltjes in de conidia van sommige echte meeldauwen; ze doen ietwat denken aan glassplinters.
Podosphaera fugax
- filament
Als een wit draadje uitgeperste massa conidia
Eudarluca caricis, een parasiet in de telia van een roest-schimmel
- frass
Uitwerpselen van plantenetende insecten.
- frass in boogjes
Kenmerkende rangschikking van de frass-korrels, ontstaand doordat de larve de achterlijf-punt langzaam heen er weer beweegt, onderwijl etend, zich vooruit-bewegend en poepend. Dit gedrag treedt alleen op bij een aantal vlindersoorten.
Stigmella hemargyrella
- frontaal aanhangsel
Median vingervormig aanhangsel op de “kop” vas sommige Agromyzidae larven.
Phytomyza ilicis
- fundatrix
(mv fundatrices). Overwinterde vrouwelijke bladluizen die in het voorjaar een kolonie stichten. De fundatrix is ontstaan uit een bevrucht ei. Niet zelden induceert ze de vorming va een gal.
- Fungi Imperfecti
Verouderd synoniem voor Deuteromycetes.
- fytofaag
Levend van planten.
- G (alphabet bar)
- gallicola
Een vrouwelijke bladluis in, of afkomstig uit, een gal.
- gangmijn
Een (deel van een) mijn dat veel, minimaal 3 maal, zo lang is als breed; tegenover blaasmijn.
- gist
Eencellige schimmel die zich op ongeslachtelijke wijze vermenigvuldigt door celdeling of door spruit-vorming. Sommige schimmelgroepen blijven permanent in dit stadium, maar veel many Ustilaginomycotina, en ook de soorten van het geslacht Taphrina brengen hun anamorfe stadium als gist door.
- groen eiland
Onder invloed van de aanwezigheid van een bewoonde mijn kan het vergeling-proces van bladeren in het najaar geremd worden. Een vergeeld, vaak al afgevallen blad vertoont dan een groene vlek rondom de mijn.
- H (alphabet bar)
- helicoidaal
Slakkenhuis-vormig gewonden.
- hibernaculum
Bouwseltje waarin een insect overwintert.
- holocyclisch
De levenscyclus van de sommige insectengroepen, zoals bladluizen en galwespen bestaat uit een afwisseling tussen een sexuele generatie en een asexuele. Zo’n cyclus wordt holocyclisch genoemd. Sommige, verwante, soorten hebben echter een verkorte cyclus, alleen sexueel, of alleen asexueel; deze situatie wordt anholocyclisch genoemd.
- hoofdje
Ook bloemhoofdje; de bloeiwijze van Asteraceae en enkele andere families die zo compact is dat het er uit ziet (en functioneert) als éen enkele bloem.
- hypermetamorhose
Wanneer twee opeenvolgende larve-stadia veel sterker van elkaar verschillen dan normaal het geval is, en dus de indruk wordt gewekt van een extra gedaanteverwisseling, wordt dit een hypermetamorphose genoemd.
De overgang bij Gracillariidae van een sap-drinkend stadium naar een kauwend stadium, die bovendien gepaard gaat met grote veranderingen in lichaamsbouw, is een voorbeeld van hypermetamorphose.- Hyphomycetes
Deuteromycota die hun conidia vormen op conidioforen die niet liggen in of op een vruchtlichaam. Het is een kunstmatige groep, louter gebaseerd op de vorm, niet op de systematische verwantschap.
- I (alphabet bar)
- imago
(mv imagines). Het volwassen, geslachtelijke en gevleugelde, insect.
- indumentum
Het haarkleed van een plant.
- inquiline
Een dier dat leeft in het nest, kolonie, of bouwsel van een andere diersoort. In verband met deze soort betreft het gewoonlijk een larve die leeft in, en van, de gal die door de eigenlijke galmaker is veroorzaakt. De intensiteit van de concurrentie die daardoor ontstaat loopt uiteen. Gallen die mede bezet zijn door een of meer inquilinen hebben vaak een afwijkend uiterlijk.
Gal van Pontania proxima met een misvormd uiterlijk, omdat zich in de vlezige wand boorgangen bevonden van enkele inquiline larven.
- integument
De “huid” van een larve of imago.
- interparenchymale mijn
Een vrij zeldzaam type van mijn, dat voorkomt bij de Agromyzidae. De mijn wordt gemaakt in het onderste deel van het palissadeparenchym en/of het bovenste deel van het spons-parenchym. Dergelijke mijnen zijn kenmerkend geelgroen van kleur.
- J (alphabet bar)
- jeugdzak
Coleophoriden-larvan leven in zelfgemaakte kokertjes. Sommige soorten kunnen de koker vergroeien naarmate ze groeien, maar andere maken een of twee keer een nieuwe, grotere koker. De eerste, die er vaak anders uitziet dan de latere, wordt jeugdzak genoemd.
Coleophora serratella, jeugdzak
Ter vergelijking de zak van de latere larve
- K (alphabet bar)
- kolonie
=> caespitulus
- kopskelet
chitineuze, X- of H-vormige structuur in de “kop” van vliegenmaden, waaraan de mandibels en de kauw-musculatuur zijn bevestigd.
- L (alphabet bar)
- lamina
Bladschijf.
- lapjeszak
Een van de typen zakken die worden onderscheiden bij de Coleophoridae.
Coleophora potentillae
- larve-stadium
Er zijn gewoonlijk drie tot vijf larve-stadia, gescheiden door een vervelling.
- larvenkamer
Het gedeelte in een gangmijn waarin zich de larve bevindt. Uiteraard is deze vrij van frass, en geeft daardoor, ook nadat de larve verdwenen is, een indruk van de omvang van de larve.
- lateraal
Aan de zijkant, van opzij.
- legboor
Voor het afzetten van de eieren in het plantenweefsel moet een insectenwijfje wel enig geweld gebruiken. Vaak zijn de laatste segmenten van het achterlijf daarop aangepast. Meestal doordat deze segmenten zwaar gechitiniseerd en hard zijn; bijvoorbeeld bij Agromyzidae, Cecidomyiidae en Tephritidae. Bij zaafwespen, Tenthredinidae heeft de legboor de vorm van een zaagje waarmee ze een insnijding kunnen maken.
- M (alphabet bar)
- made
Diptera bestaan uit de muggen (Nematocera) en de vliegen (Orthocera). Muggenlarven zijn wormvormig, en hebben een duidelijke kop. Bij vliegenlarven is de kop vrijwel volledig gereduceerd; bovendien hebben ze een compacte, gedrongen bouw: maden.
- mala
Lobje, mesaal van de maxillaire palp (technisch de gefuseerde galea en lacinia van de maxillen).
Zeugophora spec. uit Medvedev & Zajcev (1978a): Maxille, met links de maxillaire palp en rechts de mala; rechts onderaan het topje van de onderlip.
- mandibel
Insecten hebben twee paar kaken: de maxillen, die dieper in de mond liggen en ingewikkeld gebouwd zijn, en de mandibels, die groot zijn en meestal voor het bijten dienen. Bij maden zijn de maxillen verdwenen, maar de mandibels zijn er nog en dans soms handig voor de determinatie.
Cerodontha incisa
- mediaan
Op, of dichtbij, een denkbeeldige lengtelijk midden over het lichaam.
- Melanconiales
Deuteromycetes van de subgroep Coelomycetes, die hun sporen aanmaken in een acervulus. Het is een kunstmatige groep, louter gebaseerd op de vorm, niet op de systematische verwantschap.
- mesaal
Gezien vanuit de mediane lijn.
- mesonotum
De dorsal zijde van mesothorax, dwz het middelste segment van de thorax.
- mesosporen
Het grote roesten-geslacht Puccinia is gekenmerkt door het bezit van tweecellige teliosporen. Een, meestal zeer klein, percentage van de sporen is echter eencellig; die worden als mesosporen betiteld.
- metanotum
De dorsal zijde van metathorax, dwz het derde segment van de thorax.
- mondhoek
De opening aan de voorzijde van de kokertjes (“zakken”) van Coleophoridae-larven staat soms haaks op het kokertje, maar soms ook onder een min of meer schuine hoek. Die hoek heet de mondhoek.
- monofaag
Levend van slechts één enkel plantengeslacht. Indien dit geslacht binnen het gebied van voorkomen van een parasiet veel soorten telt, en de parasiet toch slecht op één of enkele soorten leeft, kan gesproken worden van “nauw monofaag”.
- multivoltien
Met een groot aantal generaties per jaar; in warmere gebieden ook met een of meer generaties gedurende de winter. De pop heeft slechts een korte rustpauze.
- myceloid
Uiterlijk weinig verschillend van normaal ongedifferentieerd mycelium.
- N (alphabet bar)
- naschuivers
Het achterste paar buikpoten van Lepidoptera- en Tenthredinidae-larven. Vaak zijn langer dan de andere buikpoten, en ook kunnen ze gefuseerd zijn.
- necrotisch
Dood of stervend (wordt gezegd van weefsel, dus bijv. een deel van een plantenblad).
- nymphe
Larven van insecten met een onvolledige gedaanteverwisseling, met name Hemiptera (wantsen, bladluizen en verwanten) worden vaak aangeduid als nymphen.
- O (alphabet bar)
- oculus
Dunwandig deel van de wand van de top van een ascus, waardoor de sporen kunnen ontsnappen.
Podosphaera myrtillina var. myrtillina: ascus met aan de bovenzijde op de foto de oculus
- oligofaag
Levend op een beperkt aantal plantengeslachten, alle behorend tot dezelfde plantenfamilie.
- onderzijdige mijn
Mijn in het spons-parenchym.
- oospore
Dikwandige cel, ontstaan in een bevrucht oogonium, ingebed in het plantenweefsel. De functie is gewoonlijk die van een rust-spore, in het bijzonder voor de overwintering.
Two nog vrij jonge oosporen, elk in een oogonium
- ovipara
(mv oviparae). Bladluizen hebben gewoonlijk in de zomer een aantal opeenvolgende generaties van viviparae, wijfjes die langs ongeslachtelijke weg levende jongen voortbrengen. De laatste generatie die in het najaar wordt geboren is afwijkend, bestaat uit mannetjes en wijfjes die, na bevrucht te zijn, eieren leggen waarmee de populatie overwintert. Deze eierleggende wijfjes worden oviparae genoemd.
- ovipositie
Het ei-afzetten.
- ovipositie-litteken
Vaak wordt het ei niet op, maar in het blad afgezet. Dat kan middels een legboor, of doordat het wijfje met haar monddelen een gat in het blad bijt. Dit leidt tot een wondreactie van de plant, die zichtbaar blijft tot lang nadat de larve de mijn heeft verlaten.
Fenusa dohrni: mijnen, elk met een litteken ten gevolge van de ei-afzetting.
Orchestes fagi, een snuitkever. Het wijfje, dat geen legboor heeft, knaagt een gat in de ondezijde van de hoofdnerf, en left een ei in de wond.
- ovisac
Een zak, gemaakt van wasdraden of spinsel, met daarin eieren.
- P (alphabet bar)
- palissadeparenchym
Een laag (meestal 1 à 3 cellen dik) van zuilvormige cellen die de bovenste deel van de bladdikte uitmaakt. Dit deel van het blad dient speciaal voor de fotosynthese, en bevat ook de meeste chlorofyl-korrels. (Varens en grassen hebben een afwijkende bladanatomie, en geen palissadeparenchym.)
Fagus sylvatica: dwarsdoorsnede van het blad, met palissadeparenchym en spons-parenchym.
- pallium
Letterlijk “mantel”, twee flapjes die bij sommige Coleophora-soorten aan weerszijden van de zak afhangen; soms, zoals bij C. kuehnella kunnen ze zelfs de hele zak bedekken.
Coleophora ibipennella
- pappus
De “pluim” op het vruchtje van veel Asteraceae; ook wel het geheel daarvan in een hoofdje.
- parasitoid
Wanneer een sluipwesp of -vlieg een ei op een larve afzet, wordt die in de loop van tijd door de sluipwesplarve leeggegeten en gedood. Dit kan geen parasitisme worden genoemd, want een echte parasiet, zoals een vlo of luis, heeft er juist belang bij dat zijn gastheer in leven blijft. Daarom worden dergelijke “pseudoparasieten” parasitoiden genoemd. Voor wat plantenparasieten betreft behoren de meeste parasitoiden tot de orde Hymenoptera.
- pedicel
In het algemeen: steek; wordt in het bijzonder gebruikt voor de steel van een teliospore.
- perforate mijn
Soms is een mijn onderzijdig of interparenchymaal, maar worden pleksgewijze ook stukjes palissadeparenchym weggevreten. Op het eerste gezicht lijk het erop of een deel van het blad door een schimmel is aangetast. In doorzicht ziet zo’n mijn er “doorzeefd” uit.
Phytomyza heracleana: voorbeeld van een perforate mijn.
- peridium
De wand van een sporangium of ander sporen-vormend orgaan.
De aecia van roestschimmels zijn in aanleg een hol blaasje, dat bij rijpheid aan de top openbarst, waarbij het omhullende peridium scheurt tot een opvallende franje.
De term wordt ook gebezigd voor de wand van een cleistothecium.- perithecium
Bijzonder type van ascocarp: fles- of zakvormig, openend met een porie.
- Phytomyzinae-type
Het achterste deel van het kop skelet met 2 “armen” (kenmerk van de Agromyzidae-onderfamilie Phytomyzinae).
Het kopskelet van de twee subfamilies van de Agromyzidae naast elkaar: Agromyzinae (links) en Phytomyzinae (rechts)
- pinaculum
(mv pinacula). Bij Lepidoptera-larven: kleine, vaak zwart- of bruingekleurde chitine-plaatjes waarop lange borstels staan ingeplant.
- pistoolzak
Een van de typen zakken die worden onderscheiden bij de Coleophoridae.
- plaatmijn
Ook wel plaatsmijn: blaasmijn. De term, die in de oude Nederlandse mijnen-literatuur gebruikt werd, is een slordige vertaling van het Duitse “Platzmine”.
- plasmodium
Een protoplasma-massa die een aantal kernen bevat, niet van elkaar gescheiden door een celwand.
- pluim
paniculus) Bloeiwiize, bijvoorbeeld van sommige grassen, bestaande uit een lange hoofdas met veel vertakte zijassen.
- plurivoltien
Verscheidene generaties per jaar.
- polyfaag
Levend op twee of meer plantengeslachten die tot verschillende families behoren. Als die families sterk met elkaar verwant zijn, kan gesproken worden van “nauw polyfaag”, in het omgekeerde geval van “breed polyfaag”.
- poppenwieg
Cel of kamertje waarin zich de pop bevindt, gewoonlijk ietwat los van de mijn zelf.
- posterieur
Meer naar achteren
- prepupa
Het laatste larve-stadium van bladwespen wijkt vaak sterk af van de voorgaande stadia: er zijn verschillen in de vorm van de mandibels, en vooral is de prepupa meestal geheel wit of beenkleurig. In dit stadium wordt niet meer gegeten en is de larve opvallend sloom.
Scolioneura betuleti: prepupa
- primaire blaasmijn
Blaasvormige mijn, die ontstaat doordat een larva vanuit het centrum alle richtingen uit eet.
- primaire vraatlijnen
Patroon van parallelle lijntjes dat ontstaat doordat een Agromyzidae-larve, liggend op zijn zij, met een maaibeweging het bladweefsel weggegraasd.
Trypeta artemisiae: primaire vraatlijnen
- primaire waardplant
Veel bladluizen maken een generatiewisseling door, waarbij na de overwintering een bevrucht wijfje een kolonie sticht, meestal op een houtige plant (de primaire waardplant). Na het voorjaar, wanneer het plantensap van deze waardplant minder voedzaam geworden is, treedt dan migratie op naar een niet-houtige secundaire waardplant.
- pronotum
De dorsal zijde van prothorax.
- prosternum
De ventrale zijde van prothorax.
- prothorax
Het eerste, voorste, segment van het borststuk (thorax).
- protocecium
Bj bladwespen doet het zich soms voor dat het ovipositie-litteken de functie heeft van een gal voor het allerjongste stadium van de larve; zodra het litteken leeg-gegeten is gaat de larve vrij leven. Het litteken wordt dan soms aangeduid als een protocecidium, “voorloper van een gal”.
protocecidium van een onbekende bladwesp op Alchemilla; bovenzijde
onderzijde; het protocecidium was reeds verlaten
- proximaal
Dichtbij, dichtst bij het centrum.
- pseudocerci
Een paar korte aanhangsels aan het laatste segment van sommige bladwesp-larven.
- pterostigma
(Vaak kortweg stigma). Een cel die in het aderstelsel van een insectenvleugel, altijd aan de voorzijde en niet ver van de top, die meestal verdikt is en donker gekleurd.
- puparium
De “pop” van een vlieg (niet van een mug, muggen hebben als regel een echte pop). Ziet er meestal uit als een kort, gedrongen worstje, en heet daarom ook wel tonnetje. De aparte term is nodig omdat wat er als er een pop uitziet in feite de verdroogde laatste larvehuid is, waarbinnen zich de eigenlijke pop bevindt. Slechts een enkele maal is het mogelijk de pop binnen het tonnetje te onderscheiden: foto hieronder.
Agromyza albitarsis
Phytomyza agromyzina: pop; op de achtergrond de rest van het puparium.
Ook het laatste larvestadium van witte vliegen, Aleyrodidae, wordt vaak aangeduid als puparium. Het is ovaal, plat, en aangehecht aan de plant.
- pycnidium
(mv pycnidia). Holte in het plantenweefsel, waarin ongeslachtelijke schimmelsporen (conidia) worden gevormd en via een opening uitgestoten. In tegenstelling tot acervuli zijn pycnidia diep in het plantenweefsel ingebed, en van buiten alleen herkenbaar door hun opening.
- Q (alphabet bar)
- R (alphabet bar)
- rachis
Hoofdas van een samengesteld blad, of van een varenblad.
- receptaculum
Ook wel: “bloembodem”. Het bovenste, min of neer schotelvormig verbrede deel van de bloemsteel waarop in het bloemhoofdje van Asteraceae (Compositae) de deelbloemen staan ingeplant.
- rijpingsvraat
Wijfjes van kevers hebben na de verpopping nog onvolledig ontwikkelde eieren; voor de ontwikkeling daarvan moeten ze nog een tijdlang eten; dit wordt rijipngsvraat genoemd.
- roest
Schimmel van de klasse Pucciniales.
- rostrum
Bij bladluizen de tot een buis omgevormde onderlip (labium). Hierbinnen kunnen de tot een soort roltong veranderde mandibels en maxillen worden uitgeschoven. Met deze “roltong” worden dieper in de plant gelegen gelegen weefsels aangeboord en uitgezogen.
- S (alphabet bar)
- samengestelde bladzak
Een van de typen zakken die worden onderscheiden bij de Coleophoridae.
- schedezak
Een van de typen zakken die worden onderscheiden bij de Coleophoridae.
- scleriet
Chitine-plaatje
- sclerotium
(mv sclerotia). Een hard, droog lichaam bestaande uit schimmelweefsel dat bestand is tegen ongunstige omstandigheden en dat langere tijd in een ruststadium kan verkeren.
- sectaseta
Een speciale vorm van setae (“haren”) van sommige insecten. Ze bestaan uit een komvormige basis en daarop een korte, dolk- of buisvormig- eigenlijke seta. Bij Triozidae larven staan ze langs de randen van het abdomen, de vleugel-aanleg en de kop, en produceert elke sectaseta een lange glinsterende draad van was.
Een aantal sectasetae zoals ze langs de omtrek staan de de vleugelaanleg van Trioza remota (uit Rapisarda, 1994a).
Trioza remota larve; de sectasetae zijn bij deze vergroting niet te zien, wel de wasdraden die erdoor worden geproduceerd.
- secundaire blaasmijn
Blaasvormige mijn die ontstaat doordat gangen zo dicht opeen liggen dat hun scheidingswand wegvalt. De resten ervan zijn als secundaire vraatlijnen zichtbaar. Ook aan het frass-patroon is een secundaire blaas meestal te herkennen.
- secundaire vraatlijnen
Lijnpatroon in een blaasmijn, dat ontstaat bij de vorming van een secundaire blaasmijn, soms ook doordat de larve vanuit een andere positie aan het werk is in een primaire blaasmijn (Hering, 1927a, Hendel 1928a).
Nemorimyza posticata
- sept
Scheidingswand, bijv. in een schimmelspore of hyphe. Vaak heeft een sept een pore waardoor een gereguleerde uitwisseling mogelijk is van het protoplasma aan weerszijde. Een hyphe zonder sept wordt aseptaat genoemd.
- seta
(mv setae). De “haren” van geleedpotigen hebben een heel andere bouw dan die van zoogdieren, en worden daarom setae genoemd. Dikke en zware setae worden ook wel als borstels aangeduid.
- siphunculus
(mv siphunculi). Aan paar staafvormige aanhangsel aan het abdomen, een excludef kenmerk van de bladluizen, Aphididae. Ze scheiden een taaie vloeistof uit die veel overtollige suiker bevat – om aan voldoende noodzakelijke aminozuren te komen moeten bladluizen veel plantensap opnemen, en krijgen zodoende veel meer suikers dan noodzakelijk binnen. De vorm, sculptuur en zelfs kleur varieert sterk; in enkele gevalen zijn ze gereduceerd tot vlakke poren.
De siphunculi van Pterocomma salicis zijn wel erg opvallend.
- sorus
(mv sori). Een compact groepje sporenvormend schimmelweefsel, bijvoorbeeld een uredinium of telium.
- spatelvormige bladzak
Een van de typen zakken die worden onderscheiden bij de Coleophoridae.
- spatula
Volgroeide larven van galmuggen hebben aan de onderzijde van de thorax vaak een chitineus staafje, aan de voorzijde meestal eindigend in een vorkje. De spatula wordt door de larve gebruikt wanner hij zich uit de gal een weg naar buiten moet banen.
De spatula ligt grotendeels inwendig, vlak onder de epidermis; alleen het deel boven de stippellijn steekt naar buiten.
- spermogonium
(mv spermonia). Eerste stadium in de levenscyclus van roestschimmels, Pucciniales. Het zijn meestal oranje gekleurde pycnidia waaruit bij rijpheid vloeistof treedt.
Puccinia festucae op Lonicera periclymenum
Puccinia festucae
- Sphaeropsidales
Deuteromycetes, subgroep Coelomycetes, waar de conidia worden gevormd in een pycnidium. Het is een kunstmatige groep, louter gebaseerd op de vorm, niet op de systematische verwantschap.
- spiraculum
De opening naar buiten van een gang van het tracheestelsel. Om te voorkomen dat ongewenste zaken het lichaam binnendringen hebben spiracula vaak een ingewikkelde bouw. Vliegenlarven hebben twee paar spiracula. Bij agromyziden staan ze op steeltjes. De tracheeën staan met de buitenwereld in verbinding door drie of meer kleine openingen in evenzoveel papillen op de top van een spiraculum.
Amauromyza labiatarum: voor- en achterspiraculum, lateraal
- sponsparenchym
Gewoonlijk de onderste helft van de bladdikte, bestaande uit een sponsachtig weefsel; tussen de cellen zijn grote luchtkanalen. Dit weefsel dient in het bijzonder voor de aanvoer van koolzuurgas en de afvoer van zuurstof.
Fagus sylvatica: dwarsdoorsnede van het blad, met palissadeparenchym en spons-parenchym.
- sporangiofoor
Een al dan niet vertakte steel die sporangia draagt.
- sporangium
(mv sporangia). Een hol orgaan, waarin sporen worden gevormd.
- sporodichium
(mv sporodochia). Kussenvormig orgaan, op de buitenzijde waarvan conidia worden gevormd.
- stemma
(mv stemmata). “Puntoogjes”: de afzonderlijke facetjes van het oog van een insectenlarve. Ze liggen niet tegen elkaar aan, zoals in het oog van een imago.
- sterniet
scleriet (verharde chitine-plaat) aan de buikzijde van een thorax- of abdomen-segment bij een insect.
- stroma
(mv stromata). Een compacte massa van schimmelweefsel; meestal worden daarin voortplantingsorganen gevormd.
- systemisch
De meeste schimmelaantastingen zijn lokaal. Het komt echter ook voor dat het mycelium zich in de hele plant uitbreidt. Biologisch geeft dat grote gevolgen: de schimmel kan zich met geïnfecteerde zaden verspreiden, en in ondergrondse delen van de plant overwinteren.
- T (alphabet bar)
- tars
Het meest distale deel van een insectenpoot, bestaande uit een klein aantal tarsleedjes. Aan het laatste lid zitten vaak een of twee tarsklauwjes en een hechtlapje.
- teleomorf
Het sexuele stadium van een schimmel (tegenover anamorf).
- teleutosorus
(mv teleutosori). Tegenwoordig ongebruikelijk equivalent van telium.
- teleutosporen
Minder gebruikelijk synoniem van teliosporen.
- telium
(mv telia). Het vierde stadium in de levenscyclus van roesten, Pucciniales. Meestal verschijnen ze na de uredinia, en zijn donkerder gekleurd.
Puccinia ptarmicae: een telium onder de microscoop
- Tephritidae-type
Kenmerkende vorm van het kopskelet.
Acidiia cognata larve: kopskelet
- tergiet
scleriet (verharde chitine-plaat) aan de rugzijde van een thorax- of abdomen-segment bij een insect.
- thorax
“Borststok”, het lichaamsdeel van een insect tussen kop en abdomen, dat bij larven (meestal) poten draagt en bij het imago (meestal) ook vleugels.
- thyreothecium
Een bijzonder type ascocarp (= vruchtlichaam waarin asci worden gevormd).In dit geval ligt het vruchtlichaam als een schild plat op het blad of de stengel. De bovenzijde heeft vaak een centrale opening en een radiaire structuur.
- tibia
Een insectenpoot bestaat uit achtereenvolgens een korte coxa (“heup”), meestel lange femur (“dij”), meestal lange tibia (“scheen”) een een aantal korte tarsleedjes.
- trichoom
Haren van planten, en ook de gemodificeerde vorm daarvan in een erineum, zijn fundamenteel verschillend van zoogdier-haren. In de technische literatuur worden ze daarom vaak aangeduid als trichomen.
- U (alphabet bar)
- univoltien
Eén generatie per jaar.
- uredinium
(mv uredinia). Het derde stadium in de levenscylus van roesten, Pucciniales, na de aecia en vóór de telia. Ze zien er meestal uit als lichtbruine tot kastanjebruine, poederige, tot 2 mm grote wratjes.
- V (alphabet bar)
- vagrant
vrijlevend op het blad; term veel gebruikt in de Engelse literatuur in verband met galmijten.
- valse meeldauwen
- venstervraat
Beschadiging aan een blad, veroorzaakt door een larve die plaatselijk al het bladmateriaal heeft weggevreten, uitgezonderd de boven-, òf de onderepidermis. Het resultaat is een zeer transparant “venstertje”. Venstervraat doet vaak sterk aan een mijn denken, zie daarom het hoofdstukje over “pseudomijnen“.
venstervraat op eenjarig bingelkruid
Vooral bij een vers vraatbeeld is de dikte van het blad als een scherp lijntje zichtbaar aan de grens van het “venster” (venstervraat door Adscita statices op Rumex acetosella)
- ventraal
Aan de buikzijde, van onderen gezien.
- ventrale platen
Meestal bruin-gekleurde platen die optreden aan de buikzijde (zelden ook de rugzijde) bij sommige larven van het geslacht Ectoedemia; ze treden alleen op bij de jongste stadia.
jonge larve van Ectoedemia atricollis in zijn mijn.
- vivipara
(mv viviparae). Vrouwelijke bladluis die zonder bevruchting levende jongen voortbrengt. Vaak zijn viviparae ongevleugeld (“apterae”), maar ze kunnen ook gevleugeld zijn (“alatae”). Gewoonlijk heeft een soort in de zomer een aantal generaties van viviparae. In het najaar worden mannelijke en vrouwelijke luizen geboren. De bevruchte vrouwelijke luizen ( de “oviparae”) leggen eieren, waarmee de populatie overwintert.
Een alate vivipara
- vlekmijn
Voldiepe mijn zonder frass en mét een gaatje. Gemaakt door een larve (meestal een coleophoride) die van buiten de mijn opereert, en via het gaatje zoveel bladmateriaal wegvreet als hij bereiken kan.
Coleophora serratella: typische vlekmijn, via het gaatje uitgemijnd zonder dat er frass in terecht kon komen.
- voedingsprikjes
Gaatje dat het wijfje van een agromyzide met haar legboor in het bladoppervlak maakt. Ze drinkt vervolgens van het uittredende sap. Ook mannetjes, die geen legboor hebben, drinken uit de door de wijfjes gemaakte prikjes. Een enkel wijfje kan vele tientallen prikjes maken in een blad. Wanneer Agromyziden schadelijk zijn is dat vaak niet zozeer door de mijnen die de larven maken, maar door het vochtverlies van de bladeren door de voedlingsprikjes. Naast Agromyzidae maken ook Scaptomyza’s (Drosophilidae) gebruik van hun legboor voor het maken van voedingsprikjes.
Phytomyza podagrariae: voedingsprikjes
- voldiepe mijn
Mijn waar (bijna) al het bladweefsel tussen boven- en onderepidermis is weggevreten.
- vouwmijn
Een boven- of vaker onderzijdige blaasmijn, waarvan de larve (bijna altijd een gracillariide) de binnenzijde bekleedt met spinsel. Dit spinsel krimpt, waardoor de epidermis oprimpelt en de mijn steeds boller wordt (“tentiform mine” in het Engels). Omdat boven- en onderzijde van de mijn niet even dik zijn blijft de dikke zijde van de mijn min of meer vlak, terwijl het dunne deel sterk samentrekt. Hier ontstaan ook plooien: some één scherpe, soms verscheidene zwakkere, soms ook een groot aantal zwakke plooitjes.
- W (alphabet bar)
- X (alphabet bar)
- xenophagie
Letterlijk: “vreemd eten”; het optreden van een parasiet op een waardplant waaraan de soort niet is aangepast. Meestal is de plant systematisch wel min of meer verwant met de “echte” waardplant. Gewoonlijk sterft de larve voortijdig.
- Y (alphabet bar)
- Z (alphabet bar)
- zaadzak
Een van de typen zakken die worden onderscheiden bij de Coleophoridae.
- zak
Transportabel, buisvormig of zelden slakkenhuisvormig bouwseltje, uit plantaardig materiaal, zijde, zelden ook detritus, waarin een larve leeft en kan rondkruipen, en van waaruit hij vlekmijnen maakt. Meestal gemaakt door Coleophoridae-larven.
- zoosporen
Beweeglijke sporen, voorzien van een zweepflagel.
- acervulus
(mv. acervuli) Schotelvormig vruchtlichaam van een parasitaire schimmel, waarin asexuele sporen, conidia, worden gevormd. Meestal wordt het aangelegd vlak onder de epidermis van de plant, die openbarst wanneer de conidia rijp zijn.
- bivoltien
Twee generaties per jaar.