Plantparasieten van Europa

bladmineerders, gallen en schimmels

Agromyza nigripes

Agromyza nigripes Meigen, 1830

op grassen

mijn

Brede gangmijn, die gewoonlijk begint aan de bladrand of dichtbij de bladtop. Meestal blijft de mijn aan één kant van de hoofdnerf. De mijn is bovenzijdig maar heeft hier en daar voldiepe, doorschijnende gedeelten. Frass in tamelijk regelmatig verspreide korrels. Verpopping buiten de mijn; het puparium, dat vaak buiten aan het blad kleeft, is zwart of donkerbruin.
Volgens Dempewolf (2004a) alleen middels de mannelijke genitaliën te onderscheiden van A. albipennis en A. graminicola.

waardplanten

Poaceae, oligofaag

Agrostis canina; Brachypodium sylvaticum; Deschampsia cespitosa; Glyceria fluitans, maxima; Holcus lanatus, mollis.

Glyceria en Holcus zijn de voornaamste waardplanten. Vermeldingen van “Agropyron”, Alopecurus, Hordeum, Phalaris, Setaria zijn twijfelachtig; opgaven van Phragmites hebben betrekking op A. hendeli. De associatie met Brachypodium is beschreven uit Corsica (Griffiths, 1963a).

fenologie

Larven in juni en eind augustus-september (Griffiths, 1963a).

BENELUX

BE waargenomen (De Bruyn & von Tschirnhaus, 1991a).
NE Het voorkomen in Nederland is pas onlangs (juli 2005) zeker geworden door een vondst van een larve in het Bunderbos: de beschrijving door de Meijere (1925a) van A. nigripes-larven heeft duidelijk betrekking op A. hendeli; alleen een terloopse vermelding van een larve uit Holcus mollis in dezelfde beschrijving zo mogelijk kunnen slaan op A. nigripes. De opname van A. nigripes in de naamlijst van 1939 zegt op zichzelf niet zoveel.
LUX niet waargenomen (Fauna Europaea, 2007).

verspreiding binnen Europa

(PESI, 2018).

larve

puparium

Zwart of donkerbruin; kleeft niet zelden buiten aan het blad.

synoniemen

Agromyza agrosticola Hering, 1927; A. viridominalis Spencer, 1957; A. nigripes brachypodii Griffiths, 1963.

parasitoïden, predatoren

Chrysocharis polyzo.

opmerkingen

Het is niet aan te nemen dat de beschrijving van de larve door Beri (1971c), uit Potentilla fulgens, werkelijk betrekking heeft op A. nigripes.

literatuur

Andersen (2016a), Andersen & Jonassen (1994a), Beuk (2002a), Buhr (1932a), Černý (2009a), Barták & Roháček (2004a), Černý, Barták & Vaněk (2009a), Černý & Merz (2005a, 2006a, 2007a), Černý & Vála (1999a), Černý, Vála & Barták (2001a), Ci̇velek, Çikman & Dursun (2008a), Dempewolf (2004a), Griffiths (1962a, 1963a), van Frankenhuyzen Houtman & Kabos (1982a), Hering (1925a, 1955b, 1957a), Huber (1969a), de Meijere (1924a, 1925a, 1939a), Nartshuk (2011a), Pakalniškis (1982b, 1990a), Papp & Černý (2015a), Robbins (1991a), Scheirs, De Bruyn & Verdyck (1993a), Scheirs, De Bruyn & von Tschirnhaus (1995a), Sønderup (1949a), Spencer (1972a, 1976a), Starke (1942a), Starý (1930a), Süss (1982a), von Tschirnhaus (1999a), Vála & Rohacek (1983a), Zlobin (1986b).

Laatste bewerking 27.vi.2022