Amauromyza chamaebalani (Hering, 1960)

Lathyrus tuberosus, Maastricht, Pietersberg

zelfde, vrij oude, verlaten, mijn in doorzicht
mijn
Ovipositie meestal aan de bladonderzijde, ergens midden op een blaadje. Vanaf het ei een uiterst kort onderzijdig gangetje, gevolgd door een nauwelijks langer bovenzijdig ganggedeelte. Dit gaat over in een grote, bovenzijdige, zeer ondiepe blaas, aanvankelijk groenig, later wittig. Bijna altijd heeft de blaas een groot aantal kleine voldiepe plekjes, die de mijn een perforaat aanzien geven. Frass in vrij kleine, groenige korrels. Verpopping buiten de mijn; boogsnede in de bovenepidermis, niet aan de rand, maar ergens middenin de blaas.
waardplanten
Fabaceae, nauw monofaag (?)
Lathyrus tuberosus.
Papp & Černý noemen zonder verdere details ook Pisum; dit verdient andere bevestiging.
fenologie
Larven in juni, juli (Hering, 1957a).
BENELUX
BE niet waargenomen (Fauna Europaea, 2008).
NE waargenomen (Ellis: Pietersberg, Poppelmondedal).
LUX niet waargenomen (Fauna Europaea, 2008).
verspreiding binnen Europa
Duitsland, Frankrijk, Hongarijë (Fauna Europaea, 2008); daarnaast Moldavië (de Meijere, 1937a), Slowakijë (Hering, 1960a), Nederland.
larve
puparium
Geelbruin.
synoniemen
Phytobia chamaebalani; Amauromyza soosi Zlobin, 1985.
literatuur
Guglya (2021a), Hering (1957a #2984 & 2985), 1960a), de Meijere (1937a:201, 1950a:21), Papp Černý (2016a), von Tschirnhaus (1999a), Zlobin (1985a).