Plantparasieten van Europa

bladmineerders, gallen en schimmels

Amauromyza gyrans

Amauromyza gyrans (Fallén, 1823)

Amauromyza gyrans mine

Campanula rotundifolia, België, prov. Luik, Angleur, Ourthe © Jean-Yves Baugnée


7614_tr

Campanula trachelium, Duitsland, Baden-Württemberg: Baden-Weiler (herbarium-materiaal)

8766

Campanula rapunculus, Amstelveen, JP Thijssepark

mijn

Bovenzijdige blaasmijn, voorafgegaan door een zeer kort gangetje. Vaak verscheidene larven in een mijn. Frass in losse korrels. Voor de verpopping verlaten de larven de mijn via een boogsnede in de bovenepidermis.

waardplanten

Campanulaceae, oligofaag

Asyneuma canescens; Campanula alliariifolia, barbata, bononiensis, carnica, glomerata, latifolia, morettiana, persicifolia, rapunculoides, rapunculus, rotundifolia, thyrsoides, trachelium; Legousia; Phyteuma nigrum, ovatum, scheuchzeri, spicatum.

Maček (1999a) meldt nog een waarneming op Eupatorium cannabinum; waarschijnlijk betreft dit Calycomyza artemisiae.

fenologie

Larven in mei en juli (Hering, 1957a).

BENELUX

BE niet waargenomen (Fauna Europaea, 2007).

NE waargenomen (Ellis, 2002: Amstelveen.

LUX niet waargenomen (Fauna Europaea, 2007).

verspreiding binnen Europa

Van Scandinavië tot het Iberisch Schiereiland, Italië, Servië en Roemenië, en van Ierland tot Polen (Fauna Europaea, 2007); ook Bulgarijë (Beiger, 1980a).

larve

synoniemen

Phytobia, Dizygomyza, Campanulomyza, gyrans.

opmerkingen

Hering (1968a: 297) vermoedt dat gyrans een mix is van twee soorten. Eén, uitsluitend op C. trachelium, heeft een aantal larven per mijn, de mijn heeft geen of een zeer korte begingang, larven, vanaf midden juli, met 4-5 papillen op het achterspiraculum. De andere vermoede soort, die op alle andere genoemde waardplanten zou leven, heeft maar één larve per mijn (behalve wanneer de mijnen secundair versmelten), mijn met duidelijke begingang, larven (drie weken voor de andere soort optredend) met 3 papillen. Spencer (1971b) voegt hier aan toe dat de mijn bij C. trachelium groot en groenig is, terwijl die van de andere soorten klein en wittig zou zijn; hij kan echter het verschil in het aantal papillen op de achterspiracula niet reproduceren. Het grote verschil tussen de hierboven afgebeelde mijnen illustreert de sterke variatie bij de mijnen van deze “soort”.

literatuur

Ahr (1966a), Beiger (1955a, 1960a, 1965a, 1980a), Buhr (1932a, 1941b, 1964a), Černý & Merz (2007a), Černý & Vála (1996a), Černý, Vála & Barták (2001a), Drăghia (1967a), Griffiths (1963b), Haase (1942a), Hering (1924b, 1925a, 1955b), Huber (1969a), Maček (1999a), Michalska (1970a, 1972a), de Meijere (1937a), Nowakowski (1954a), Pakalniškis (1986a), Papp & Černý (2016a), Sasakawa (1961a), Skala (1951a), Skala & Zavřel (1945a), Sønderup (1949a), Spencer (1971a, 1972a, 1976a), Starke (1942a), Starý (1930a), Süss (1982a), Süss & Moreschi (2003a), von Tschirnhaus (1999a).

29/03/2017

Laatste bewerking 25.vii.2017