Aulagromyza orphana (Hendel, 1920)
mijn
De mijn begint in een blad, dat later verwelkt (hiernaar zoeken om deze mijn te vinden!). Vervolgens gaat de larve verder in een een stengelschorsmijn. Puparium in de mijn.
waardplanten
Rubiaceae, monofaag
Galium aparine, palustre.
fenologie
Larven in juli-augustus (Hering, 1957a); juni (Dempewolf, 2001).
BENELUX
BE waargenomen (Scheirs, De Bruyn & von Tschirnhaus, 1999a).
NE waargenomen (de Meijere, 1924a, 1939a).
LUX niet waargenomen (Fauna Europaea, 2007).
verspreiding binnen Europa
Van de Britse Eilanden, Denemarken en Polen tot het Iberisch Schiereiland; ook Thracië (Fauna Europaea, 2007) ook Turkijë (Civelek, Deeming & Önder, 2000a).
larve
De larve wordt beschreven door de Meijere (1941a) en Dempewolf (2001a); achterspiraculum met ca. 25 papillen, geplaatst in een hoefijzervorm. Het achterste segment heeft een opvallende, ventrale, zakachtige uitstulping.
kopskelet, voorspiraculum (midden boven), achterspriracuum (rechtsbobwn en onder) en zijaanzicht van het achtereind van het puparium om het zakvormige aanhangsel te tonen (uit de Meijere, 1941).
synoniemen
Paraphytomyza, Phytagromyza orphana.
opmerkingen
Het verband tussen de larve en de volwassen vlieg is nog niet middels uitkweken bevestigd (Spencer, 1976a; Dempewolf, 2001a). Dempewolf vond bovendien in Bielefeld dat de ovipositie altijd plaatsvindt in de stengel, en niet in het blad.
literatuur
Černý (2001a, 2007a, 2009a, 2011a), Černý, Andrade, Gonçalves & von Tschirnhaus (2018a), Černý & Merz (2006a), Černý & Vála (1999a), Černý, Vála & Barták (2001a), Ci̇velek, Çikman & Dursun (2008a), Civelek, Deeming & Önder (2000a), Gil Ortiz (2009a), Hering (1955b), de Meijere (1924a, 1939a, 1941a), Papp & Černý (2016a), Robbins (1991a), Spencer (1954a, 1972a, 1976a), von Tschirnhaus (1969a, 1999a).