Phytomyza aegopodii Hendel, 1923
mijn
Aanvankelijk een paar stervormig gerangschikte gangetjes, die vaak een nerf volgen. Later wordt dit begin overlopen door een primaire blaasmijn, die vaak aansluit aan de bladrand. Primaire vraatlijnen duidelijk, secundaire niet. Frass aanvankelijk vrijwel onvindbaar, in de blaas in grote zwarte brokken. Verpopping buiten de mijn (Hering, 1957a).
waardplanten
Apiaceae, monofaag
Aegopodium podagraria.
fenologie
Larven in juli en september-october (Hering, 1957a).
BENELUX
Niet bekend uit de Benelux-landen (Fauna Europaea, 2008).
verspreiding binnen Europa
Litouwen, Polen, Oostenrijk (Fauna Europaea, 2008); ook Zweden (de Meijere, 1937a) en Hongarijë (Surányi, 1942a).
larve
Beschreven door de Meijere (1937a).
synoniemen
Zie hieronder.
opmerkingen
Spencer (1976a) synonymiseerde deze soort met Ph. angelicae. Deze synonymie, die ondersteund wordt door von Tschirnhaus (1999a), wordt bestreden door Beiger (1981a) en Pakalniškis, (2000a) die verschillen ziet in de mijnen van beide soorten. Dat spoort ook met de bevindingen van de Meijere (1937a). Die vindt niet alleen dat de mandibels van Ph. aegopodii ongewoon van vorm zijn (met twee heel spitse tanden), maar noemt ook expliciet als verschil dat bij aegopodii zich vooraan boven de mondopening een donkere band van wratjes bevindt, die bij angelicae ontbreekt. Ook de Fauna Europaea beschouwt aegopodii als een goede soort.
literatuur
Ahr (1966a), Beiger (1955a, 1965a, 1970a, 1979a, 1981a), Dreger & Myssura (2005a), Hering (1957a), Huber (1969a), Kahanpää (2014a), de Meijere (1937a), Michalska (1970a, 1972a, 1976a), Michna (1975a), Pakalniškis (2000a), Skala (1951a), Skala & Zavřel (1945a), Sønderup (1949a), Spencer (1976a), von Tschirnhaus (1999a).