Phytomyza calthivora Hendel, 1934
mijn
Na een kort onderzijdig begin volgt een snel breder wordende, bovenzijdige gang, die sterk gewonden is en van de bladbasis naar de bladrand loopt en zich daar tot een blaas uitbreidt. Gangwanden onregelmatig uitgevreten. Primaire vraatlijnen duidelijk. Frass in parelsnoertjes. Voor de verpopping verlaat de larve de mijn via een grote boogvormige snede in de epidermis, maar het zwarte puparium blijft gewoonlijk in de uitgang steken. Boogsnede in de onderepidermis (Pakalniškis, 2004a).
waardplanten
Ranunculaceae, monofaag
Caltha palustris.
fenologie
Larven in mei en juni-juli (Hering, 1957a).
BENELUX
Niet bekend uit de Benelux-landen (Fauna Europaea, 2008).
verspreiding binnen Europa
Van Noorwegen tot de Pyreneeën en Tsjechië, en van Engeland tot Polen (Fauna Europaea, 2008).
larve
puparium
de Meijere (1934a, als nigritella).
synoniemen
Phytomyza nigritella: auct.
opmerkingen
Mijnen vooral in de onderste bladeren, die vaak bemodderd zijn of zich zelfs onder water bevinden (Spencer, 1954a).
literatuur
Andersen & Jonassen (1994a), Beiger (1965a, 1970a), Bland (1992b), Černý & Merz (2007a), Dreger & Myssura (2005a), Hering (1957a,b), Huber (1969a), de Meijere (1934a: 286), Michalska (1970a, 1976a), Nowakowski (1962b), Pakalniškis (2004a), Robbins (1991a), Sønderup (1949a), Spencer (1954a, 11972a, 1976a), Surányi (1942a), von Tschirnhaus (1999a).