Phytomyza calthophila Hering, 1931
op Caltha
Caltha palustris, Zweden, Öland © Cor Zonneveld
mijn
Lange slanke, bleekgroene, later verbruinde, bovenzijdige gangmijn met parallelle wanden. De gang is weinig gewonden of vertakt. Frass in gaandeweg grovere korrels. Voor de verpopping verlaat de larve de mijn via een boogsnede in de onderepidermis (Hering, 1967a) of bovenzijdig (Pakalniškis, 2004a).
waardplanten
Ranunculaceae, monofaag
Caltha palustris.
fenologie
Larven in mei-juli, augustus-september (Hering, 1957a).
BENELUX
BE waargenomen (De Bruyn & von Tschirnhaus, 1991a).
NE waargenomen (de Meijere, 1924a, als nigritella).
LUX niet waargenomen (Fauna Europaea, 2008).
verspreiding binnen Europa
Van Scandinavië en Finland tot de Pyreneeën en Tsjechië, en van Ierland tot Litouwen en Polen (Fauna Europaea, 2008).
larve
Beschreven door de Meijere (1926a, als nigritella); opmerkelijk zijn de achterspiracula, die gegaffeld zijn met twee zeer lange takken.
achterspiraculum (uit Nowakowski, 1962b)
puparium
De achterspiracula worden afgebeeld door Spencer (1990a).
synoniemen
Phytomyza nigritella: auct.
opmerkingen
Mijnen vooral in de bovenste bladeren.
literatuur
Ahr (1966a), Beiger (1965a, 1970a, 1979a), Beuk (2002a), Bland (1992b, 1994b), De Bruyn & von Tschirnhaus (1991a), Buhr (1932a, 1941b, 1964a), Černý (2001a), Černý & Merz (2007a), Černý & Vála (1996a), Dreger & Myssura (2005a), Haase (1942a), Hering (1931a, 1955b, 1957a), Huber (1969a), Maček (1999a), Manning (1956a), de Meijere (1924a, 1926a, 1939a), Michalska (1970a, 1972a, 1976a), Nowakowski (1954a, 1962b), Pakalniškis (2004a), Robbins (1991a), Skala & Zavřel (1945a), Sønderup (1949a), Spencer (1954a, 1972a, 1976a, 1990a), Starke (1942a), von Tschirnhaus (1999a).