Fenusa dohrnii (Tischbein, 1846)
elzenmineerwesp
Alnus glutinosa, Hongarije, Kimle, 15.vii.2019 © László Érsek
een van de mijnen in doorzicht
larve, dorsaal en ventraal
kop en thorax, dorsaal
abdomen einde, dorsaal
larve, lateraal
kop en thorax, ventraal
detail
abdomen einde, ventraal

Alnus glutinosa, Aalten

Alnus glutinosa, Orvelte: jonge mijnen met ovipositie-littekens
mijn
Een grote bruingekleurde blaasmijn, zonder begingang, die meestal begint in de buurt van een nerfoksel, en zich vandaar uitbreidt in de richting van de bladrand, zonder daarbij een zijnerf te overschrijden. (Alleen vlakbij de bladrand, waar de zijnerven dun zijn, verbreedt de mijn zich soms over een zijnerf heen; dit gebeurt des te sterker als het blad heel dun is). Vaak een aantal mijnen in één blad. De mijn is bovenzijdig, maar toch heel diep. Vooral in het begin van de mijn vreet de larve niet al het bladweefsel weg, waardoor de mijn daar ietwat groenig is. In tegenstelling tot Heterarthrus vagans, die eveneens talrijk is op dezelfde waardplant, verlaat de larve de mijn voor de verpopping.
waardplanten
Betulaceae, monofaag
Alnus cordata, glutinosa, incana & subsp. rugosa, viridis & subsp. suaveolens.
fenologie
Er zijn drie generaties per jaar, met larven hoofdzakelijk in mei-juni, juli, en augustus-september (van Frankenhuyzen, 1970a; Hart e.a., 1991a); maar tot in november kunnen mijnen met jonge larven worden gevonden.
BENELUX
BE waargenomen (Fauna Europaea, 2008).
NE waargenomen (van Ooststroom, 1976a).
LUX waargenomen (Chevin, Ellis & Schneider, 2011a).
verspreiding binnen Europa
Geheel Europa, met mogelijke uitzondering van het Balkan-schiereiland (Fauna Europaea, 2008).
larve
synoniemen
Fenusa dohrni.
parasitoïden, predatoren
Chrysocharis pentheus; Sympiesis sericeicornis.
opmerkingen
Het ei wordt onder de bovenepidermis afgezet, waardoor daar kleine bultjes worden gevormd. In tegenstelling tot bij Heterarthus vagans verkleurt het litteken niet naar bruin, maar blijft als een groen bultje zichtbaar (van Frankenhuyzen & Freriks, 1970c).
Van bijna 880 dieren bleek er slechts één een mannetje te zijn, de soort is dus in elk geval plaatselijk parthenogenetisch (Altenhofer, 1980b).
literatuur
Ahr (1966a), Altenhofer (1980b, 2003a), Beiger (1979a), Beneš & Holuša (2015a), Blank ao (1998a), Buhr (1933a, 1941a, 1964a), Chevin (1984a), Chevin, Ellis & Schneider (2011a), Drăghia (1968a, 1972a), van Frankenhuyzen (1970a), van Frankenhuyzen & Freriks (1970c), van Frankenhuyzen & Houtman (1972a), van Frankenhuyzen Houtman & Kabos (1982a), Haase (1942a), Haris (2009a), Hart ao (1991a), Hartig (1939a), Hering (1932a, 1957a), Hoop (1983a), Huber (1969a), Kirichenko, Augustin & Kenis (2018a), Kruse, Smith & Schiff (2010a), Kvičala (1938a), Liston (1995b, 2006a), Liston & Späth (2005a), Lorenz & Kraus (1957a), Maček (1999a, 2012c), Matošević, Pernek, Dubravac & Barić (2009a), Nowakowski (1954a), van Ooststroom (1976a), Pieronek (1962a, 1973a), Pschorn-Walcher & Altenhofer (2000a), Robbins (1991a), Savina & Chevin (2012a), Savina, Liston, Boevé, ao (2013a), Scobiola-Palade (1974a), Skala & Zavřel (1945a), Smith (1971a), Sønderup (1949a), Stammer (2016a), Taeger, Blank & Liston (2006a), Taeger ao (1998a), Viramo (1969a), Wahlgren (1944a, 1951a, 1963a), Zoerner (1969a, 1970a).