Fenusa pumila Leach, 1817
berkenbladwesp
Betula pendula, Hongarije, Kimle, 30.v.2019 © László Érsek
zelfde blad, onderzijde: het sponsparenchym is bijna geheel onbeschadigd.
larve in geopende mijn
larve dorsaal en ventraal
kop en thorax dorsaal
kop en thorax ventral
kop en thorax lateraal

Betula pubescens, Hilversum

Betula pubescens, Nunspeet: jonge mijntjes

Betula pendula, Millingerwaard: ovipositie-litteken
mijn
Vrij grote, heldere, gedeeltelijk voldiepe blaasmijn die begint in de oksel van een sterke zijnerf. Plaats van de ovipositie vaak als een grijsgroen litteken zichtbaar (©). Meestal verscheidene mijnen in een blad. De mijn breidt zich tussen twee zijnerven uit, zonder deze te overschrijden (pas bij de rand van het blad, waar de zijnerven veel dunner zijn, worden ze vaak overlopen).
waardplanten
Betulaceae, oligofaag
Alnus viridis; Betula caerulea, pendula, pubescens.
Uitgesproken voorkeur voor de jonge bladeren; mijnen van de latere generaties daarom aan de uiteinden der takken (Friend, 1931a; Lindquist, 1959a; Cheng & LeRoux, 1965a).
fenologie
Mijnen tussen juni en september, in 2-3 generaties (Lindquist, 1959a; Cheng & LeRoux, 1965a).
BENELUX
BE waargenomen (Fauna Europaea, 2008).
NE waargenomen (van Ooststroom, 1976a).
LUX waargenomen (Chevin, Ellis & Schneider, 2011a).
verspreiding binnen Europa
Geheel Europa, met mogelijke uitzondering van de Balkan (Fauna Europaea, 2008).
larve
synoniemen
Fenusa pusilla auctorum.
opmerkingen
Wanneer er (zoals gewoonlijk) verscheidene mijnen in één blad zijn, ontwikkelen die zich vaak in sterk verschillend tempo. Het verschil kan heel groot zijn: soms zijn enkele larven al geheel volgroeid en verlaten hun mijn, terwijl de kleinste nog maar net het ei lijken te hebben verlaten. Het is niet zeker (maar wel waarschijnlijk) dat de verschillende mijnen uit eieren van hetzelfde wijfje afkomstig zijn. Wat de biologische betekenis is van het verschil in ontwikkelingstempo is niet duidelijk.
Jonge mijnen kunnen verward worden met mijntjes van Incurvaria pectinea, die zich nog niet hebben uitgesneden. De aanwezigheid van grijsgroen verkleurde ovipositie-littekens kenmerkt dan F. pumila (Buhr, 1941a).
In Europa doet de soort geen schade van enige betekenis. Hij is echter onopzettelijk geïmporteerd in Noord-Amerika, een is daar een serieuze plaag (Eichhorn & Pschorn-Walcher, 1973a; Smith, 1987a).
In tegenstelling tot Fenusella nana mineert deze soort de jonge onvolgroeide bladeren in de periferie van de kroon (DeClerck & Shorthouse, 1985a).
literatuur
Ahr (1966a), Altenhofer (2003a), Altenhofer, Hellrigl & Mörl (2001a), Beiger (1979a), Beneš & Holuša (2015a), Blank ao (1998a), Buhr (1941a, 1964a), Çalmaşur & Özbek (2004b), Cheng & LeRoux (1965a), Chevin, Ellis & Schneider (2011a), DeClerck & Shorthouse (1985a), Digweed, MacQuarrie, Langor ao (2009a), Eichhorn & Pschorn-Walcher (1973a), van Frankenhuyzen & Houtman (1972a), van Frankenhuyzen Houtman & Kabos (1982a), Friend (1931a), Haase (1942a), Hering (1927b, 1937c, 1956a), Huber (1969a), Kirichenko, Augustin & Kenis (2018a), Kozlov, van Nieukerken, Zverev & Zvereva (2013a), Kruse, Smith & Schiff (2010a), Kvičala (1938a), Lengesova (2008a), Lindquist (1959a), Liston (1993b, 1995b), Lorenz & Kraus (1957a), Maček (1999a), Michalska (1972a, 1976a), Nowakowski (1954a), van Ooststroom (1976a), Pieronek (1962a), Pieronek & Soltyk (1993a), Pschorn-Walcher & Altenhofer (2000a), Ripper (1931a), Robbins (1991a), Savina & Chevin (2012a), Scobiola-Palade (1974a), Skala (1951a), Skala & Zavřel (1945a), Smith (1971a, 1987a), Sønderup (1949a), Stammer (2016a), Taeger, Blank & Liston (2006a), Taeger ao (1998a), Viramo (1969a), Wahlgren (1944a, 1951a, 1963a), Zoerner (1969a, 1970a).