Cosmopterix lienigiella Zeller, 1846
gele rietprachtmot

Phragmites australis; coll Sjaak Koster
mijn
Aanvankelijk een gang, maar snel verbreed tot een brede blaas, geheel of grotendeels naar de bladtop lopend, uiteindelijk half zo breed als het blad. De mijn wordt verbreed zonder dat acht geslagen wordt op lengtenerven, waardoor de mijn minder strak belijnd is dan die van C. scribaiella. Meeste frass in het begindeel, maar ook hoger in de mijn is nog frass te zien. In tegenstelling tot C. scribaiella spint de larve geen schuilplaats om zich in terug te trekken; de larve is daardoor in de ongeopende mijn goed te zien. Cocon in het bovenste deel van de mijn. De pop ligt met de kop naar boven, vlak daarboven bevindt zich een al klaargemaakte opening waardoor de vlinder de mijn kan verlaten.
waardplanten
Poaceae, monofaag
Phragmites australis.
fenologie
Larven in september-april (Hering, 1957a).
BENELUX
BE waargenomen (Phegea, 2010).
NE waargenomen (Kuchlein & de Vos, 1999a; Microlepidoptera.nl, 2010).
LUX niet waargenomen (Fauna Europaea, 2010).
verspreiding binnen Europa
Van Fennoscandia tot Spanje, de Alpen en Griekenland, en van Ierland tot de Ukraïne; ook in Oost-Rusland (Fauna Europaea, 2010).
larve, pop
Kop en pronotum zwart; lichaam bruinrood, segmentgrenzen lichter.
pop
Zie Patočka & Turčáni (2005a).
literatuur
Beiger (1955a), Buhr (1935b), Emmet & Langmaid (2002b), Gielis, Huisman, Kuchlein ao (1985a), Hering (1957a), Huisman & Koster (1998a), Huisman, Koster, van Nieukerken & Ulenberg (2004a), Kasy (1965a), Koster (2002c), Koster & Sinev (2003a), Kuchlein & Donner (1993a), Kuchlein & de Vos (1999a), Liška ao (2000a), Patočka & Turčáni (2005a), De Prins (1998a), De Prins & Steeman (2011a), Schütze (1931a), Skala (1949a), Sønderup (1949a), Sterling (1997a), Šumpich (2011b), Szőcs (1977a), Triberti, Longo Turri, Adami & Zanetti (2017a), Wieser & Huemer (1999a).