Elachista albidella Nylander, 1848
witte zeggemineermot
mijn
Gangmijn van uiteindelijk ca 15 cm, die vanaf de bladtop afdaalt. Aanvankelijk is de mijn oppervlakkig, wittig, later wordt hij dieper, geelwit en meer doorschijnend. Verpopping buiten de mijn; de pop zit zonder cocon aan het blad bevestigd.
waardplanten
Cyperaceae, Poaceae, nauw polyfaag
Avenella flexuosa; Calamagrostis arundinacea; Carex acuta, acutiformis, riparia; Deschampsia cespitosa; Eleocharis palustris; Eriophorum angustifolium; Melica nutans; Poa palustris; Trichophorum cespitosum.
fenologie
Larven in eind april-mei (Bland, 1996a; Traugott-Olsen & Nielsen, 1977a).
BENELUX
BE waargenomen (Phegea, 2009).
NE waargenomen (Kuchlein & de Vos, 1999a; Microlepidoptera.nl, 2009).
LUX niet waargenomen (Fauna Europaea, 2009).
verspreiding binnen Europa
Van Fennoscandia en noordelijk Rusland tot de Pyreneeën, Italië en Hongarije, en van Ierland tot de Ukraine (Fauna Europaea, 2009).
larve
Lichtgroen tot grijsgroen, met een glimmend grijs-zwarte kop en een grijsbruine prothoracale plaat, die volgens Hering (1957a) een matgrijze hoefijzervormige tekening heeft.
synoniemen
Biselachista albidella.
literatuur
Baran, Mazurkiewicz & Pałka (2007a), Bland (1996a), Hering (1957a), Huisman, Kuchlein, van Nieukerken ao (1986a), Kaila, Nupponen, Junnilainen ao (2003a), Karisch (1998a), Kuchlein & Donner (1993a), Kuchlein & de Vos (1999a), Parenti & Pizzolato (2015a), Parenti & Varalda (1994a), De Prins (1998a), Robbins (1991a), Schütze (1931a), Sønderup (1949a), Sruoga & Ivinskis (2005a 2011a), Szőcs (1977a), Traugott-Olsen Nielsen (1977a), Wegner (2010a), Wörz (1957a).