Elachista cinereopunctella (Haworth, 1828)
mijn
Mijn begint meestal in de bladtop, en daalt naar beneden af. De mijn kan beperkt blijven tot de ruimte tussen de bladtand en de hoofdnerf, maar kan ook de hele bladbreedte in gaan nemen. Meeste frass in het begindeel van de mijn. Verpopping buiten de mijn; de pop zit zonder cocon aan het blad bevestigd.
waardplanten
Cyperaceae, Poaceae; nauw polyfaag
Carex digitata, ericetorum, flacca, humilis, ornithopoda, pilosa; Deschampsia cespitosa; Melica; Sesleria caerulea.
Mogelijk ook Carex sempervirens.
fenologie
Larven van nazomer tot volgend voorjaar; overwintering in de mijn (Bland, 1996a; Traugott-Olsen & Nielsen, 1977a).
BENELUX
BE waargenomen (Phegea, 2010).
NE niet waargenomen (Fauna Europaea, 2010).
LUX niet waargenomen (Fauna Europaea, 2010).
verspreiding binnen Europa
Van Scandinavië en Noord-Rusland tot het Iberisch Schiereiland en Italië, en van Ierland tot Polen (Fauna Europaea, 2010).
larve
Beschreven door Schütze (1931a) en Steuer (1978a). Kop en prothoracale plaat donkerbruin. Lichaam geelwit, met op de rugzijde twee oranjerode lengtelijnen; aan de buikzijde één zo’n band, mediaan.
pop
Beschreven door Patočka (1999a), Patočka & Turčáni (2005a)
synoniemen
Biselachista cinereopunctella.
literatuur
Baran (2005a), Baran, Mazurkiewicz & Pałka (2007a), Bidzilya, Budashkin & Zhakov (2016a), Bland (1996a), Buszko (1990a), Buszko & Baraniak (1989b), Corley, Marabuto & Pires (2007a), Ford (1943a), Hering (1957a), Parenti & Pizzolato (2015a), Parenti & Varalda (1994a), Patočka (1999a), Patočka & Turčáni (2005a), De Prins (1998a), Robbins (1991a), Schütze (1931a), Sønderup (1949a), Sruoga & Ivinskis (2005a), Starý (1930a), Steuer (1978a), Traugott-Olsen & Nielsen (1977a), Wörz (1957a).
14/01/2017