Elachista cingillella (Herrich-Schäffer, 1855)
gierstgrasmineermot 2
mijn
Geleidelijk breder wordende mijn in de basis van de bladschijf; de zijden zeer onregelmatig uitgevreten. Uiteindelijk kan het hele blad worden leeggegeten. Mijn in doorzicht niet gelijkmatig transparant, maar veeleer geelgroen en vlekkerig doordat de larve plekken parenchym ongegeten laat staan, en ook niet voldiep eet. Verpopping buiten de mijn.
waardplanten
Poaceae, oligofaag
Bothriochloa ischaemum;
Bromopsis erecta; Milium effusum.
In Engeland alleen op Milium (Bland, 1996a). In het laboratorium door Parenti (2005a) gekweekt op Brachypodium sylvaticum en Elymus repens. Baran (2005a) kent de soort slechts van Brachypodium sylvaticum, en betwijfelt een relatie met Milium.
fenologie
Larven van september-april (overwinterend in de mijn), een tweede generatie van juni-begin augustus.
BENELUX
BE waargenomen (Phegea, 2010); maar zie de opmerking bij E. metella.
NE waargenomen (Kuchlein & de Vos, 1999a; Microlepidoptera.nl, 2010); idem.
LUX niet waargenomen (Fauna Europaea, 2010).
verspreiding binnen Europa
Van Fennoscandia en Noord-Rusland tot de Pyreneeeën en Alpen, en van Engeland tot Roemenië (Fauna Europaea, 2010).
larve & pop
Beschreven door Parenti (2005a). De larve is donker olijfgroen, bijna zwart.
literatuur
Baran (2005a), Bidzilya, Budashkin & Zhakov (2016a), Bland (1996a), Buhr (1935b), Buszko (1990a), Hering (1957a), Kaila & Junnilainen (2002a), Kaila, Nupponen, Junnilainen, Nupponen, Kaitila & Olschwang (2003a), Kuchlein & Donner (1993a), Kuchlein & de Vos (1999a), Parenti (2005a), De Prins (1998a), Schütze (1931a), Szőcs (1977a, 1981a), Traugott-Olsen & Nielsen (1977a).