Elachista elegans Frey, 1859
mijn
Lange (tot 20 cm) onderzijdige gang die van de basis van het blad opstijgt tot 5 à 10 cm onder de bladtop; als de larve dan nog niet volgroeid is daalt hij daarna weer af. Het begin van de mijn is slechts 1-1.5 mm breed, maar gaandeweg, en zeer onregelmatig, verbreedt de mijn zich totdat bijna de hele breedte van het blad in beslag wordt genomen. Frass meestal in een zone aan de zijkant, soms alternerend aan beide zijden, zelden onregelmatig verspreid.
waardplanten
Poaceae, oligofaag
Bromus; Calamagrostis arundinacea, epigeios; Dactylis; Milium effusum; Poa.
fenologie
Twee generaties; larven in april-mei en juli (Traugott-Olsen & Nielsen, 1977a). Svensson (2009a) schrijft echter dat de larve mineert in het voorjaar, en dat de vlinder vliegt van juli tot augustus. Waarschijnlijk is de uitspraak van Traugott-Olsen & Nielsen mede gebaseerd op de nog maar kortgeleden E. deriventa, die eveneens leeft op Calamgrostis arundinacea.
BENELUX
niet bekend uit de Benelux-landen (Fauna Europaea, 2009).
verspreiding binnen Europa
Van Fennoscandia tot Italië, Hongarijë en de Krim, en van Duitsland tot Centraal Rusland (Fauna Europaea, 2009).
larve
Beschreven door Martini (1912c). Lichaam geelgroen, dorsaal donkergroen met een wittige centrale lengtelijn; kop geelbruin, prothoracale plaat meer gelig.
pop
Beschreven door Patočka (1999a) en Patočka (1999a) & Turčáni (2005a).
literatuur
Bidzilya, Budashkin & Zhakov (2016a), Hering (1957a), Kaila, Mutanen, Saarela, Siloaho, Sippola & Tabell (2008a), Martini (1912c), Parenti & Varalda (1994a), Patočka (1999a), Patočka & Turčáni (2005a), Schütze (1931a), Sønderup (1949a), Sruoga & Ivinskis (2005a), Svensson (2009a), Traugott-Olsen & Nielsen (1977a), Walczak (2011a), Wörz (1957a).
14/01/2017