Elachista heringi Rebel, 1899
mijn
De larve maakt een fijn, gewoonlijk bovenzijdig, afdalend gangetje, dat als regel 2 tot 3 cm onder de bladtop begint. Als het gangetje 3-5 cm lang is keert de richting om. De gang verbreedt zich dan tot ruim de helft van de bladbreedte, en wordt voldiep. Verpopping extern.
waardplanten
Poaceae, monofaag
Stipa capillata, pennata, pulcherrima.
fenologie
Krone (1904a) vond in april overwinterde larven in de overjarige grondbladeren. Steuer (1980a), eveneens in april, vond verse mijnen in jonge bladeren.
BENELUX
Niet bekend uit de Benelux-landen (Fauna Europaea, 2010).
verspreiding binnen Europa
Van Tsjechië tot Spanje en Italië, en van Frankrijk tot Roemenië; ook Zuid- en Oost-Rusland (Fauna Europaea, 2010).
larve
Beschreven door Krone (1904a) en Steuer (1980a). De larve is spoelvormig; de kleur is olijfgroen, maar grijswit kort voor de verpopping. Kop donkerbruin; prothorax dorsaal en ventraal met donkere sclerieten van een kenmerkende vorm. Anale plaat niet gedifferentiëerd. Buikpoten met slechts 5 haakjes in een flauw gebogen rij.
literatuur
Baldizzone (2004a), Bidzilya, Budashkin & Zhakov (2016a), Corley, Ferreira, Grundy, ao (2018a), Hering (1957a), Kaila, Nupponen, Junnilainen, Nupponen, Kaitila & Olschwang (2003a), Krone (1904a), Nel (2003a), Parenti & Varalda (1994a), Petry (1923a), Schütze (1931a), Steuer (1980a), Šumpich, Žemlička & Dvořák (2013a), Szőcs (1977a, 1981a), Vávra (2016a).