Elachista juliensis Frey, 1870
mijn
De mijn begint als een smal gangetje langs de hoofdnerf dat, geleidelijk breder wordend, meestel naar de bladtop loopt, daar omkeert en dan afdaalt; soms loopt de gang meteen naar beneden. De uitendelijke mijn is 8.5-10.5 cm lang Langs de bladrand blijven stroken niet gegeten parenchym staan. De meeste frass wordt gedeponeerd in het oudste, bovenste, deel van de mijn. Verpopping extern, vaak aan de basis van het gemineerde blad, diep in het zode.
waardplanten
Cyperaceae, nauw monofaag
Carex humilis.
Eerdere auteurs (Szőcs, 1978a; Parenti & Varalda, 1994a) noemen een groter aantal soorten: C. digitata, ericetorum, humilis, pilosa, sempervirens. Uit de revisie door Kaila & Varalda (2003a) komt echter naar voren dat de soort uitsluitend leeft op C. humilis. Maček (199a) noemt C. pendula; dit moet een vergissing zijn.
fenologie
Larve van mei tot begin juni (Steuer, 1978a).
BENELUX
Niet bekend uit de Benelux-landen (Fauna Europaea, 2010).
verspreiding binnen Europa
Van Duitsland tot Italië en van Zwitserland tot Slowakije en Hongarije (Fauna Europaea, 2010).
larve
Beschreven door Steuer (1978a). De larve is waskleurig, ook het grootste deel van de prothoracale en anale plaat. Alleen de voorrand van de prothoracale plaat is donkerbruin.
pop
Beschreven door Patočka (1999a), Patočka & Turčáni (2005a).
synoniemen
Biselachista juliensis; Elachista freyi Staudinger, 1870.
opmerkingen
Zie Kaila & Varalda (2003a) voor de systematiek van de lastige E. juliensis soortengroep.
literatuur
Baldizzone (2004a), Buhl ao (1991a), Buszko (1990a), Hering (1957a), Huemer (2012a), Kaila & Varalda (2003a), Klimesch (1950c), Laštůvka, Laštůvka, Liška ao (1992a), Maček (1999a), Nel (2003a), Parenti & Pizzolato (2015a), Parenti & Varalda (1994a), Patočka (1999a), Patočka & Turčáni (2005a), Petry (1923a), Pröse (1981a, 1995a), Réal (1990a), Schmid (2019a), Schütze (1931a), Steuer (1978a), Vávra (2016a).