Elachista kebneella (Traugott-Olsen & Nielsen, 1977)
Lepidoptera, Elachistidae
mijn
het habitat is oud naaldbos met een dik mosdek. De ontwikkeling van de larve duurt twee jaar. De larve begint te mineren in october in een blad van dat jaar. De mijn begint halverwege het blad en loopt naar boven. In de herfst is de minn 5-8 cm lang, lastig zichtbaar, met de frass in een lijn. De larve overwintert voor de eerste maal in de mijn, en gaat in het volgende voorjaar door in hetzelfde blad. Tegen ein juni neemt de mijn de hele breedte in van het blad, en is neerwaarts gericht, nadat de top van het blad is bereikt. De smalle beginmijn is daarin nog herkenbaar door zijn bleekheid. In dit brede latere stadium van de mijn zijn er twee gescheiden brede frassbundels. Tijdes hoogzomer vreet de larve niet continue maar verbergt zich in de mijn en is moeilijk te zien. Hj mineert tot augustus-september; de mijn is uiteindelijk 12-18 cm lang en lijkt dan sterk op andere verdorde bladeren van dezelfde plant. De larve overwintert dan voor tweede maal in de mijn. Er kunnen 2 tot 3 larven voorkomen op dezelfde spruit van de zegge. De larve verpopt zich op het blad, en is daaraan gehecht met een zijden gordel and twee bundles haakjes op segment 9. [vertaald van Kaila & Sippola].
waardplanten
Cyperaceae, monofaag
Carex digitaca, ? pediformis
BENELUX
Niet bekend uit de Benelux-landen (Fauna Europaea, 2013).
verspreiding binnen Europa
Noorden van Zweden, Finland en Rusland (Fauna Europaea, 2013).
larve en pop
afgebeeld door Kaila & Sippola; larve beenkleurig met en bleke kop en dorsaal twee vuilrode lengte-lijnen.
synoniemen
Elachista saarelai Kaila & Sippola 2010.
literatuur
Kaila & Sippola (2010a), Parenti & Pizzolato (2015a), Parenti & Varalda (1994a).
13/01/2017