Elachista obliquella Stainton, 1854
mijn
Ovipositie op de bladbovenzijde, vaak 2-3 eieren op hetzelfde blad. Aanvankelijk wordt een smalle, bruine, naar boven lopende gang gemaakt, waar de frass zich voornamelijk in het begindeel bevindt. Deze mijn wordt al spoedig verlaten, en in een ander blad wordt een langgerekte en ietwat opgeblazen blaasmijn gemaakt, zo breed als het blad.
waardplanten
Cyperaceae, Poaceae, nauw polyfaag
Brachypodium pinnatum, sylvaticum; Bromopsis erecta, ramosa; Calamagrostis; Carex acuta, elata, ornithopoda, spicata, sylvatica; Dactylis glomerata; Deschampsia cespitosa; Festuca; Hordelymus europaeus; Melica; Milium effusum; Poa chaixii; Rostraria cristata.
Vermeldingen in de literatuur van Elymus repens en Sesleria albicans hebben waarschijnlijk betrekking op E. adscitella (Traugott-Olsen & Nielsen, 1977a; Bland, 1996a); wellicht geldt dat ook voor Deschampsia.
fenologie
Larven van de herfst tot in midden mei, en in juli (Traugott-Olsen & Nielsen, 1977a; (Bland, 1996a).
BENELUX
BE waargenomen (Phegea, 2009).
NE niet waargenomen (Fauna Europaea, 2009).
LUX niet waargenomen (Fauna Europaea, 2009).
verspreiding binnen Europa
Van Scandinavië tot het Iberisch Schiereiland, Italië en Roemenië, en van Ierland tot de Ukraïne; ook in Centraal Rusland (Fauna Europaea, 2009).
larve
Somber grijsgroen; kop lichtbruin, prothoracale plaat donkerbruin, in tweeën gedeeld (Traugott-Olsen & Nielsen, 1977a).
pop
Beschreven door Patočka (1999a).
synoniemen
E. megerlella auct. In de oudere literatuur vaak verward met Elachista adscitella.
parasitoïden, predatoren
literatuur
Baran (2005a), Bidzilya, Budashkin & Zhakov (2016a), Bland (1996a), Buszko (1990a), Ford (1943a), Hering (1925a, 1957a), Kaila, Nupponen, Junnilainen, Nupponen, Kaitila & Olschwang (2003a), Parenti & Varalda (1994a), Patočka (1999a), De Prins (1998a), Robbins (1991a), Sruoga & Ivinskis (2005a), Stolnicu (2007a), Szőcs (1977a, 1978a), Traugott-Olsen & Nielsen (1977a).