Elachista scirpi Stainton, 1887
heenmineermot
mijn
De mijn begint als een smal gangetje, ongeveer halverwege het blad, loopt in de richting van de top, keert om, en daalt weer af tot nabij het uitgangspunt. Inmiddels is de mijn ongeveer half zo breed als het blad. De meeste frass bevindt zich als een langerekte donkere massa in het oudste deel van de mijn; volgens Traugott-Olsen & Nielsen kan een deel van de frass ook naar buiten worden gewerkt via een gat in het onderste deel van de mijn. De mijn is groenig wit en opvallend. Verpopping buiten de mijn; pop in een ijl spinsel (Bland, 1996a; Traugott-Olsen & Nielsen, 1977a).
waardplanten
Cyperaceae, Juncaceae; nauw polyfaag.
Juncus compressus, gerardi; Bolboschoenus maritimus.
Alleen Parenti & Varalda (1994a) noemen hiernaast nog Carex.
fenologie
Larven van begin maart tot begin mei (Traugott-Olsen & Nielsen, 1977a).
BENELUX
BE waargenomen (Phegea, 2010).
NE waargenomen (Kuchlein & de Vos, 1999a; Microlepidoptera.nl, 2010).
LUX niet waargenomen (Fauna Europaea, 2010).
verspreiding binnen Europa
Van Fennoscandia tot Portugal, Sardinië en Sicilië, en van Ierland tot Roemenië (Fauna Europaea, 2010).
larve
Bleek groengeel, met een onduidelijke rugstreep; kop bleekgeel, monddelen donkerder. De oogvlek bestaat uit verscheidene facetjes (in tegenstelling tot bij Eutomostethus luteiventris).
synoniemen
Biselachista scirpi.
literatuur
Bland (1996a), Ford (1943a), Gielis, Huisman, Kuchlein ao (1985a), Hering (1930b, 1957a), Huisman, Koster, van Nieukerken ao (2006a), Huisman & Koster (1999a), Huisman, Kuchlein, van Nieukerken ao (1986a), Huisman, Koster, van Nieukerken & Ellis (2009a), Kuchlein & Donner (1993a), Kuchlein & de Vos (1999a), Parenti & Pizzolato (2015a), Parenti & Varalda (1994a), De Prins (1998a), Sønderup (1949a), Szőcz (1981a), Traugott-Olsen & Nielsen (1977a), Wegner (2010a).