Elachista trapeziella Stainton, 1849
mijn
Vanaf het najaar tot het vroege voorjaar werkt de larve aan een nauwe tot zeer nauwe gang, in hoofdzaak parallel aan de bladmervatuur, met een totale lengte van 12-16 cm; de gang kan twee tot driemaal van richting veranderen. Meestal ligt de gang ongeveer halverwege de lengte van het blad. In maart-april gaat deze gang plotseling over in een langgerekte blaasmijn, die gewoonlijk de oorspronkelijke gang overloopt en uitwist. Eventueel kan de mijn verlaten worden; de larve begint dan een een nieuwe mijn via een onderzijdig gaatje niet ver van de bladtop. Verpopping buiten de mijn.
waardplanten
Juncaceae, monofaag
Luzula luzuloides, pilosa, sylvatica.
fenologie
Larven van het najaar tot april-juni van het jaar erop (Bland, 1996a).
BENELUX
BE waargenomen (Phegea, 2010).
NE niet waargenomen (Fauna Europaea, 2010).
LUX niet waargenomen (Fauna Europaea, 2010).
verspreiding binnen Europa
Van Fennoscandia tot de Pyreneeën en Italië, en van Ierland tot Slowakijë (Fauna Europaea, 2010).
larve
Larve min of meer intens roze, met drie creme-kleurige lengtestrepen; kop en prothoracale plaat zwart.
pop
Zie Patočka (1999a), Patočka & Turčáni (2005a).
synoniemen
Biselachista trapeziella.
literatuur
Bland (1986a, 1996a), Bland & Knill-Jones (1988a), Bland & Rotheray (2002a), Buhr (1935b), Chalmers-Hunt (1986a), Parenti & Pizzolato (2015a), Parenti & Varalda (1994a), Patočka (1999a), Patočka & Turčáni (2005a), De Prins (1998a), Pröse (1981a), Robbins (1991a), Schmid (2011a), Schütze (1931a), Sruoga & Ivinskis (2005a), Starý (1930a), Šulcs (1996a), Szőcs (1977a), Wörz (1957a).