Perittia echiella (de Joannis, 1902)

Echium plantagineum, Spanje; uit Hering (1936b)
mijn
Mijn onderzijdig, beginnend met vlakke, iriserende eischaal, dan een kronkelende epidermale gang van ca 5 cm die plotseling overgaat in een elliptische, ca 5 cm lange blaas die plm. de hele ruimte tussen middennerf en bladrand beslaat. De blaas bestaat uit twee étages: een oudste deel in het sponsparenchym, en een later deel in een middenlaag van het palissadeparenchym; een zijden cocon is vastgehecht aan het dak van de bovenruimte. Frass een zeer dunne, continue lichtbruine lijn, in het ganggedeelte duidelijk in boogjes, in de blaas lijkend op een kluwen verward naaigaren. Bij sectie blijkt de frass zich te bevinden op de epidermis, dus de “bodem”, van de onder-etage; in de boven-etage vormt de frass een zwarte massa op het plafond. In enkele gevallen was in de boven-etage het palissadeparenchym tot de epidermis weggevreten, en alleen dán was de mijn van bovenaf zichtbaar.
Bij het uitkomen blijft de pop in de cocon; dit in tegenstelling tot bij Dialectica scalariella waar, zoals bij bijna alle Gracillariidae, de pop zich tevoren half uit de mijn werkt.
waardplanten
Boraginaceae, oligofaag
Echium decaisnei, lusitanicum, plantagineum; Podonosma orientalis; Symphytum.
fenologie
Larven vanaf maart Hering (1957a).
verspreiding binnen Europa
Iberisch Schiereiland, Sardinië, Sicilië, Griekenland (Fauna Europaea, 2009).
pop
Beschreven door Patočka (1999a), Patočka & Turčáni (2005a).
synoniemen
Mendesia echiella; M. symphytella (Walsingham, 1907) [Kaila (1999a)].
literatuur
Amsel & Hering (1931a); Hering (1957a), Kaila (1999a), Klimesch (1990a), Nel & Nel (2000a), Parenti & Varalda (1994a); Patočka (1999a), Patočka Turčáni (2005a).