Stephensia abbreviatella (Stainton, 1851)

uit Klimesch (1939b)
mijn
De eerste mijn begint in een grondblad, met een kort, onderzijdig gangetje dat zich snel verbreedt tot een voldiepe, transparante blaas. In de mijn wordt wat spinsel afgezet. De onderzijde van de mijn bolt sterk blazig op, de bovenzijde wordt gerimpeld, zodat een echte vouwmijn ontstaat. Voor de overwintering maakt de larve een nieuwe mijn, een vrije brede gang langs de hoofdnerf, van binnen bekleed met veel spinsel. In het voorjaar is het blad met de overwinteringsmijn afgestorven; totdat de larve volgroeid is maakt hij dan nog enkele nieuwe mijnen. Bij het verlaten van een mijn wordt een snede gemaakt in de bovenepidermis, niet ver van de bladbasis. De nieuwe mijnen beginnen bij de bladtop als een kort, breed gangetje in het sponsparenchym, en hier wordt ook de frass als een compacte massa gedeponeerd. Verpopping in de grond.
waardplanten
Boraginaceae, nauw monofaag
Myosotis sylvatica.
Een poging om de larve te laten eten op Myosotis arvensis mislukte (Buhr, 1956a).
fenologie
Larven van begin september tot mei het erop volgende jaar (Klimesch, 1939b).
BENELUX
Niet bekend uit de Benelux-landen (Fauna Europaea, 2009).
verspreiding binnen Europa
Van Duitsland en Polen tot Frankrijk, Oostenrijk en Thracië (Buhr, 1956a; Fauna Europaea, 2009).
larve
Beschreven door Klimesch (1939b) en Baran (2010a).
pop
Beschreven door Klimesch (1939b), Patočka (1999a), Patočka & Turčáni (2005a).
synoniemen
Dyselachista, Scirtopoda myosotivora Müller-Rutz, 1937.
literatuur
Baran (2010a), Beiger (1979b), Buhr (1956a), Buszko & Baraniak (1989b), Hering (1957a), Klimesch (1939b), Nel & Varenne (2007a), Nielsen & Traugott-Olsen (1978a), Parenti & Pizzolato (2014a), Parenti & Varalda (1994a), Patočka (1999a), Patočka & Turčáni (2005a), Skala (1949a), Szőcs (1977a).