Caryocolum tricolorella (Haworth, 1812)
driekleurige kustmot
mijn
Gangachtige, voldiepe mijn, vooral in de bladbasis met onregelmatig uitgevreten randen. In het eerste deel van de mijn dikke zwarte frasskorrels; verderop is de mijn vrij van frass; op de grens van deze twee delen een gaatje in de epidermis waardoor de frass wordt verwijderd. Later leeft de larve vrij in samengesponnen stengeltoppen.
waardplanten
Caryophyllaceae, oligofaag
Cerastium arvense; Stellaria alsine, media, holostea.
S. holostea is de voornaamste waardplant; meldingen van S. media zijn dubieus (Huemer & Karsholt, 2010a).
fenologie
Larven in december-april, minerend in december-januari (Hering, 1957a; Bland, ea, 2002a), soms zelfs al in september (Huemer & arsholt, 2010a).
BENELUX
BE waargenomen (Phegea, 2010).
NE waargenomen (Kuchlein & de Vos, 1999a; Microlepidoptera.nl, 2010).
LUX niet waargenomen (Fauna Europaea, 2010).
verspreiding binnen Europa
Van Fennoscandia tot de Pyreneeën, Alpen en Roemenië, en van Ierland tot Centraal Rusland en de Ukraine (Fauna Europaea, 2010).
larve
Jonge, minerende larve groen (Hering, 1957a). Oudere larve vuilwit met vijf vage roze lengtelijnen. Kop en prothoracale plaat zwart; pinacula klein, zwart (Bland ea, 2002a).
pop
Zie Patočka & Turčáni (2005a).
synoniemen
Gnorimoschema, Lita, tricolorella.
literatuur
Bland, Corley, Emmet ao (2002a), Buhr (1937a), Corley, Merckx, Cardoso ao (2012a), Elsner, Huemer & Tokár (1999a), Hering (1957a), Huemer (1988b), Huemer & Karsholt (2010a), Kaitila (1996a), Klimesch (1954a), Kuchlein & Donner (1993a), Kuchlein & de Vos (1999a), Patočka & Turčáni (2005a), de Prins (1998a), Robbins (1991a), Schütze (1931a), Sinev & Shapoval (2015a), Skala (1950a), Sønderup (1949a), Szőcs (1977a).