Scrobipalpopsis petasitis (Pfaffenzeller, 1867)
mijn
Grote, voldiepe, opgeblazen, bruinige blaas, die zich vanaf de bladrand uitbreidt en die gewoonlijk verscheidene (3-10) larven bevat. Volgens Huemer & Karsholt (2010a) overwintert de larve hetzij in de mijn, dan wel samengesponnen delen van het blad, en vindt de verpopping plaats in het voorjaar.
waardplanten
Asteraceae, monofaag
Petasites albus, frigidus, paradoxus.
fenologie
Larven in september, october (Hering, 1957a, Alpen), juli, augustus (Kaitila, 1996a, Finland). In Noord-Europa zou de larve twee jaar leven (Huemer & Karsholt, 2010a).
verspreiding binnen Europa
Gebergten van Scandinavië en Roemenië, en de Alpen.
larve
Mannelijke larven zijn grijs, vrouwelijke gelig (Hering, 1957a).
synoniemen
Gelechia, Gnorimoschema, Ptycerata, petasitis.
opmerkingen
Kaitila (1996a) telde in jonge mijnen gewoonlijk 5-10 larven, maar in oude mijnen slechts een enkele volgroeide larve; hij veronderstelt kannibalisme.
literatuur
Aarvik, Karsholt, Larsen & Schnack (1988a), Elsner, Huemer & Tokár (1999a), Hering (1957a), E Hofmann (1867a), (Huemer & Karsholt, 2010a), Kaitila (1996a), Klimesch (1951b, 1958a), Skala (1950a), Thomann (1956a).