Digitivalva perlepidella (Stainton, 1849)
donderkruidmineermot
mijn
Een of enkele brede gangen, uitstralend van de bladbasis , vaak langs de hoofdnerf, verder naar de bladtop overgaand in een afgeronde blaas zonder frass. De larve, die alleen ’s nachts schijnt te eten, trekt zich tijdens vreetpauzes terug in de bladbasis en is dan onzichtbaar. Vaak twee larven in een mijn. Verpopping in een apart mijntje (poppenwieg). Mijnen vooral in de onderste bladeren.
waardplanten
Asteraceae, monofaag
Inula conyzae.
In oudere literatuur vaak geassocieerd met Plantago major; dit berust op verwarring met een Apteropeda-mijn (Hering, 1963a).
fenologie
Larven in april-mei (Agassiz, 1996a), october tot mei (Hering,1957a), april-mei en juli-augustus (Hering, 1963a).
BENELUX
BE niet waargenomen (Fauna Europaea, 2009).
NE waargenomen (van Nieukerken ea, 1993a; Microlepidoptera.nl).
LUX niet waargenomen (Fauna Europaea, 2009).
verspreiding binnen Europa
Van Engeland tot Bulgarijë, en van Polen tot de Pyreneeën (Fauna Europaea, 2009).
larve
Bleekgeel tot groenig, kop lichtbruin.
synoniemen
Acrolepia perlepidella.
literatuur
Agassiz (1996a), Gaedike (1972a), Hering (1957a, 1963a), Klimesch (1958a), Kuchlein & de Vos (1999a), Leideritz & Seliger (2013a), van Nieukerken, Gielis, Huisman, Koster, Kuchlein, van der Wolf & Wolschrijn (1993a), van Nieukerken & Koster (1999a), Robbins (1991a), Skala & Zavřel (1945a), Szőcs (1977a).