Lyonetia ledi Wocke, 1859
mijn
Aanvankelijk een smal gangetje, 20-40 mm lang, met centrale frasslijn, lopend langs de bladrand naar de bladtop. Van daar uit wordt vervolgens een blaas gemaakt; kleine bladeren kunnen geheel worden uitgemijnd. De larve maakt aan de van de top afgekeerde zijde van de mijn enkele sneetjes in the mijn, waardoor de meeste frass naar buiten wordt gewerkt. De larve verlaat uiteindelijke de eerste mijn, en maakt daarna nog een of twee blaasmijnen in nieuwe bladeren, die daardoor, even als het eerste blad, vergelen. Mijnen altijd in de bovenste delen van de plant. Verpopping buiten de mijn, in een cocon die vrij opgehangen is, als een hangmatje, onder een nieuw blad, dat daardoor ietwat opbolt.
waardplanten
Ericaceae, Myricaceae; nauw polyfaag
Myrica gale; Rhododendron tomentosum ( = Ledum palustre).
Zelden Rhododendron ferrugineum.
fenologie
Larven van juni tot september (Hering, 1957a).
BENELUX
Niet bekend uit de Benelux-landen (Fauna Europaea, 2009).
verspreiding binnen Europa
Europa, met uitzondering van de Britse Eilanden, het Iberisch Schiereiland, Italië en het Balkanschiereiland (Fauna Europaea, 2009).
pop
Beschreven door Patočka (2000a), Patočka & Turčáni (2005a).
literatuur
Baryshnikova (2007a), Bengtsson & Johansson (2011a), Borkowski (2003a), Buhr (1935b, 1964a), Buszko (1981a, 1992b), Fazekas (2022a), Haase (1942a), Hering (1957a), Klimesch (1957a, 1971a), Kozlov & Kullberg (2010a), Kuroko (1964a), Patočka (2000a), Patočka & Turčáni (2005a), Sønderup (1949a), Wieser (2018a), Zoerner (1970a).