Eriocrania cicatricella (Zetterstedt, 1839)
roze purpermot
Betula pendula, België, prov. Antwerpen, Mol © Carina Van Steenwinkel: bezette mijn
Betula, België, prov. Antwerpen, Geel, Hezemeer © Carina Van Steenwinkel: zelfs zonder de mijn te openen valt op hoezeer de levende larven hyalien zijn

Betula, België, prov. Namen, Lives-sur-Meuse © Jean-Yves Baugnée
mijn
Grote voldiepe blaasmijn die aansluit tegen de bladrand. De mijn wordt niet volkomen leeggegeten, en oogt daardoor lichtgroen of vuilwit. Frass in draden, die wat minder lang lijken te zijn dan bij andere Eriocrania‘s. De mijn bevat 2-4 opvallend hyaliene larven. Oude mijnen verdrogen en verbruinen; later in de zomer is er niets meer van terug te vinden
waardplanten
Betulaceae, monofaag
Betula pendula, pubescens.
fenologie
Mijnen in mei (Heath, 1983a); de larve overwintert in de bodem, in een met detritus beklede cocon, en verpopt zich in het voorjaar.
BENELUX
BE waargenomen (Phegea, 2009).
NE waargenomen (Kuchlein & de Vos, 1999a; Microlepidoptera.nl, 2009).
LUX niet waargenomen (Fauna Europaea, 2009).
verspreiding binnen Europa
Van Fennoscandia en noordelijk Rusland tot de Pyreneeën, Italië en Roemenië, en van Ierland tot Zuid-Rusland (Fauna Europaea, 2009).
larve
synoniemen
Allochapmania, Eriocrania purpurella (Haworth, 1828); Eriocrania haworthi Bradley, 1966; Eriocrania rubroaurella (Haworth, 1828).
literatuur
Bengtsson (2008a), Buhr (1935a), Buschmann (2014a), Heath (1983a), Hellers (2016a), Hering (1957a), Kuchlein & Donner (1993a), Kuchlein & de Vos (1999a), Kurz (2016a), Maček (1999a), De Prins & Steeman (2011a), Robbins (1991a), Schmid (2019a), Skala & Zavřel (1945a), Sønderup (1949a), Starý (1930a), Toll (1959a).