Glaucolepis rosmarinella (Chrétien, 1914)

Rosmarinus officinalis; uit Klimesch (1975a)
mijn
Doorzichtige, niet opgeblazen mijn, van binnen zonder spinsel. De larve verhuist niet, frass wordt niet uitgeworpen. Ei aan de bladbovenzijde. Verpopping buiten de mijn; boogsnede gewoonlijk in onder-epidemis, die ter plaatse roestrood verkleurd is.
waardplanten
Lamiaceae, monofaag
Rosmarinus officinalis
fenologie
Waarschijnlijk de hele zomer.
BENELUX
Niet bekend uit de Benelux-landen (Fauna Europaea, 2009).
verspreiding binnen Europa
Middellandse Zee-gebied, van het Iberisch Schiereiland tot Cyprus (Fauna Europaea, 2009).
larve
Geel; beschreven door Gustafsson (1981a).
synoniemen
Nepticula, Stigmella, Trifurcula, rosmarinella.
literatuur
Arenberger & Wimmer (1996a), Chrétien (1926a), Gustafsson (1981a), Hering (1932a, 1957a), Klimesch (1975a), A & Z Laštuvka (1997a, 2008a, 2014a), Z & A Laštůvka (2009b), van Nieukerken, A & Z Laštuvka (2006a), Skala (1939a), Triberti & Braggio (2011a).