Glaucolepis saturejae (Parenti, 1963)
mijn
Lange slanke gang met een smalle centrale frasslijn. Gewoonlijk begint de mijn aan de onderzijde van een blad (en is dan onderzijdig, en van boven onzichtbaar), en daalt dan via de bladsteel af naar de stengelschors, waar een lange, opstijgende of afdalende mijn gemaakt wordt. Soms is de mijn beperkt tot de stengelschors. Verpopping extern
waardplanten
Lamiaceae, oligofaag
Clinopodium menthifolium, nepeta & subsp. glandulosum; Micromeria.
Buhr (1940a) noemt de soort van Mentha rotundifolia; daaromtrent is nog geen bevestiging gekregen (van Nieukerken ea, 2006a).
fenologieLarven van juli tot september (A & Z Laštuvka, 1997a).
verspreiding binnen Europa
Middellandse Zee-gebied van Iberia tot Griekenland.
larve
Citroengeel, kop lichtbruin.
synoniemen
Trifurcula saturejae.
literatuur
Hering (1957a # 4563), Klimesch (1976a), A & Z Laštuvka (1997a, 2005a), van Nieukerken (1986a), van Nieukerken, A & Z Laštuvka (2004a, 2006a), Parenti (1963a).