Zimmermannia atrifrontella (Stainton, 1851)
witte bastmineermot
op Quercus
mijn
Larven maken een onopvallende kronkelende, ± verticale gangmijn in de nog gladde schors van niet te oude takken en stammen. Verpopping in een bruine cocon, buiten de mijn. Mijnen vooral op door de zon beschenen zijde van een tak. Verlaten mijnen raken geheel gevuld met wondweefsel (callus) en barsten daardoor open.
waardplanten
Fagaceae, monofaag
Quercus pubescens, robur.
fenologie
Larven leven tenminste een jaar, in het noorden mogelijk twee jaar; ze zijn volgroeid in mei-juni.
BENELUX
Microlepidoptera.nl; nog niet bekend uit België.
verspreiding binnen Europa
larve
Larven zeer slank, geel, kop bruin; geen ventrale platen (Johansson ea, Gustafsson & van Nieukerken).
synoniemen
Trifurcula, Ectoedemia, atrifrontella.
literatuur
Bengtsson (2008a), Borkowski (1969a), Diškus & Stonis (2012a), Gustafsson (1985a), Gustafsson & van Nieukerken (1990a) Hering, (1934g), Huisman & Koster (1995a, 2000a), Huisman, Koster, van Nieukerken & Ulenberg (2001a, 2004a), Huisman, Kuchlein, van Nieukerken ao (1986a), Johansson, Nielsen, van Nieukerken & Gustafsson (1990a), Klimesch (1936a, 1942a, 1950c, 1953a), Kuchlein & Donner (1993a), Laštůvka & Laštůvka (1997a, 2005a, 2011a, 2014a), Maček (1999a), Navickaitė, Diškus & Stonis (2014), van Nieukerken (1085a, 1986a), van Nieukerken, Doorenweerd, Hoare & Davis (2016a), van Nieukerken, Laštůvka & Laštůvka (2004a, 2006a, 2010a), Pröse (1995a), Robbins (1991a), Skala (1939a), Steurer (1988a), Stonis, Navickaitė, Rocienė ao (2013a), Šulcs (1996a), Szőcs (1977a).